ECLI:NL:RBUTR:2011:BR4971

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-927
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning horecabedrijf wegens slecht levensgedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 18 augustus 2011 uitspraak gedaan over de intrekking van de exploitatievergunning van een horecabedrijf. De burgemeester van Utrecht had op 23 december 2010 de vergunning ingetrokken, omdat de exploitant, eiser, niet voldeed aan de eis van goed levensgedrag zoals vastgelegd in de Horecaverordening Utrecht 2004. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd op 4 februari 2011 ongegrond verklaard, waarna hij beroep aantekende bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat eiser niet voldeed aan de vereisten van de verordening. Eiser had meerdere incidenten op zijn naam staan, waaronder het gebruik van softdrugs in zijn horecabedrijf en het ontbreken van een leidinggevende tijdens controles. Eiser betwistte de ernst van de incidenten en stelde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het gedrag van zijn klanten. De rechtbank volgde deze redenering niet en benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de exploitant is om ervoor te zorgen dat er altijd een leidinggevende aanwezig is.

De rechtbank concludeerde dat de burgemeester op basis van de incidenten terecht had vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de eisen van de Horecaverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van goed levensgedrag voor exploitanten van horecabedrijven en de strikte handhaving van de regels die aan exploitatievergunningen zijn verbonden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/927
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], handelend onder de naam [naam], te [vestigingsplaats], eiser,
gemachtigde: mr. W. Hendrickx
en
de burgermeester van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Sloote
Inleiding
1.1 Bij besluit van 23 december 2010 heeft verweerder de exploitatievergunning van eiser voor het horecabedrijf [naam] ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) is het verboden te handelen in strijd met enig aan de exploitatievergunning verbonden voorschrift of beperking.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, van de Verordening moeten leidinggevenden voor het verkrijgen van een exploitatievergunning aan de eis voldoen dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de Verordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 8 gestelde eisen.
2.2 Verweerder heeft aan de exploitatievergunning van eiser het volgende voorschrift verbonden:
“ het is verboden om in het horecabedrijf, middelen die voorkomen op de lijst 1 en 2 van de Opiumwet, te verhandelen, aanwezig of in voorraad te hebben. Hieronder wordt mede verstaan het gebruik van soft- en of harddrugs in het horecabedrijf;”
2.3 De burgemeester heeft aan de hand van een aantal incidenten geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Bij controles op 10 augustus 2010 en 2 december 2010 is geconstateerd dat in zijn horecabedrijf softdrugs werden gebruikt, hetgeen een overtreding inhoudt van het aan de exploitatievergunning verbonden voorschrift dat het verboden is om in het horecabedrijf softdrugs te gebruiken. Daarnaast is op 3 en 18 oktober 2010 en 4 november 2010 geconstateerd dat er geen leidinggevende aanwezig was in het horecabedrijf.
2.4 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder aangedragen incidenten van onvoldoende gewicht zijn om te kunnen concluderen dat eiser niet aan de eis voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Uit de incidenten zou volgens eiser hooguit geconcludeerd kunnen worden dat eiser als ondernemer niet goed functioneert, maar daarvoor zijn andere minder vergaande maatregelen mogelijk, zoals tijdelijke sluiting van zijn horecabedrijf. Daarnaast heeft eiser met betrekking tot het incident op 2 december 2010 aangevoerd dat de verbalisant zijn zaak binnenkwam op het moment dat hij zag dat de betreffende klant een jointje aan het roken was. Eiser heeft daardoor niet de kans gehad om de klant daarop aan te spreken, voordat de verbalisant binnenkwam. Op andere dagen heeft eiser de betreffende klant wel aangesproken op het roken van joints, aldus eiser. Volgens eiser kan hem daarom ten aanzien van het incident van 2 december 2010 geen verwijt worden gemaakt. Met betrekking tot zijn afwezigheid als leidinggevende heeft eiser aangevoerd dat hij steeds korte tijd afwezig was omdat hij een wond diende te laten verzorgen.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Dat eiser, zoals hij stelt, telkens om medische redenen (korte tijd) afwezig was, maakt niet dat hem geen verwijt van deze gang van zaken kan worden gemaakt. Het is immers zijn verantwoordelijkheid als exploitant om de bedrijfsvoering zo in te richten dat er, op het moment dat het bedrijf geopend is, altijd een leidinggevende aanwezig is. Indien eiser dit niet kan regelen, zal hij zijn zaak moeten sluiten gedurende de periode dat er geen leidinggevende aanwezig is.
2.7 Uit het proces verbaal van het incident op 2 december 2010 volgt dat de jongeman die in de zaak van eiser een joint rookte, heeft verklaard dat hij al een paar keer eerder door de eigenaar is gewaarschuwd dat hij binnen niet mocht blowen. Eiser heeft terecht opgemerkt dat - anders dan verweerder in de bestreden beslissing aangeeft - uit het proces-verbaal niet blijkt dat de waarschuwingen dezelfde dag aan de jongen zijn gegeven. Het staat echter niet ter discussie dat de jongeman een joint aan het roken was in de zaak van eiser. Hierdoor blijft er sprake van een overtreding van het voorschrift aan de exploitatievergunning. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij net had gezien dat de jongeman een joint aan het roken was, voordat de verbalisant hem daarop aansprak, maakt dat niet anders. Uit het feit dat de jongeman opnieuw een joint aan het roken was nadat eiser de jongeman al eerder gewaarschuwd heeft, al dan niet op dezelfde dag, volgt dat eiser kennelijk heeft nagelaten adequate maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen. Verweerder mocht dit incident naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
2.8 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de incidenten van onvoldoende gewicht zijn om de kwalificatie ‘slecht levensgedrag’ te rechtvaardigen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2009, LJN: BJ8293) legt het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 geen beperkingen op ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dat alleen incidenten met een (gelijksoortig) zwaar gewicht relevant zouden zijn, blijkt niet uit dit Besluit en wordt ook niet ondersteund door de rechtspraak op dit punt. Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank extra gewicht aan de incidenten worden toegekend omdat de incidenten verband houden met de wijze waarop eiser zijn horeca onderneming voert. Bovendien is in het geval van eiser sprake van meerdere incidenten, kort na elkaar, terwijl eiser reeds tweemaal een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen. De eerste maal bij brief van 8 juli 2010 (verzonden 12 juli 2010) ten aanzien van de afwezigheid van een leidinggevende op 24 juni 2010. De tweede maal per brief van 11 oktober 2010 (verzonden 12 oktober 2010) over het gebruik van softdrugs.
Gelet op het feit dat er zich kort na elkaar meerdere incidenten hebben voorgedaan die verband houden met de wijze waarop eiser zijn onderneming voert, ook nadat eiser schriftelijk gewaarschuwd is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op basis van de incidenten in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is in de zin van artikel 8, eerste lid, onder b, van de Verordening.
2.9 Artikel 11 van de Verordening schrijft voor dat de exploitatievergunning moet worden ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 8 gestelde eisen. De imperatieve formulering houdt in dat er geen belangenafweging volgt voordat de exploitatievergunning wordt ingetrokken. De enkele vaststelling dat eiser van slecht levensgedrag is, is daarvoor voldoende.
2.10 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es de Vries, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2011.
De griffier: De rechter:
G. Klapwijk mr. J.R. van Es-de Vries
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.