ECLI:NL:RBUTR:2011:BR4923

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-1205
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beleidswijziging inzake omzettingsvergunningen door de gemeente Utrecht

Op 12 augustus 2011 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een zaak die betrekking heeft op de weigering van de gemeente Utrecht om omzettingsvergunningen te verlenen aan een woningeigenaar. Deze vergunningen zijn noodzakelijk voor de omzetting van zelfstandige woningen naar onzelfstandige bewoning, zoals kamerverhuur voor studenten. De gemeente had in de periode van 2001 tot 2007 vergunningen verleend zonder dat daar een tegenprestatie voor nodig was, maar vanaf 2007 werd een beleidswijziging doorgevoerd waarbij financiële compensatie werd geëist van 15.000 tot 30.000 euro per pand. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot deze beleidswijziging had kunnen komen en dat de coulanceregeling, die in 2009 werd ingesteld, voldoende tegemoetkwam aan de belangen van de woningeigenaren. De bezwaren van de eiseres, die zich verzette tegen de voorwaarden van de coulanceregeling, werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet onzorgvuldig had gehandeld, maar dat in enkele gevallen het college van burgemeester en wethouders nader onderzoek moest doen naar de aangeboden compensatie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres tegen het besluit van 19 april 2010 gegrond, vernietigde dit besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/1205
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. D. de Jong, advocaat te Zeist,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigden: mr. H.P. de Keijzer en L.J. Wijburg.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 21 mei 2007 heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omzettings-vergunning te verlenen voor de adressen [adressen 1 t/m 19] te Utrecht. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder bij besluit van 21 september 2007 ongegrond heeft verklaard.
1.2 Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank (geregistreerd onder procedurenummer SBR 07/3107), welk beroep bij uitspraak van 2 juni 2008 gegrond is verklaard. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Bij uitspraak van 28 januari 2008 heeft de ABRvS de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2008 bevestigd.
1.3 Eiseres heeft vervolgens op 8 april 2010 beroep ingesteld bij deze rechtbank (geregistreerd onder procedurenummer SBR 10/1205) tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 19 april 2010 de bezwaren van eiseres wederom ongegrond verklaard.
1.4 Bij brief van 18 juni 2010 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 april 2010.
1.5 Het beroep is behandeld ter zitting van 13 mei 2011, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. D. de Jong. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen mr. H.P. de Keijzer en L.J. Wijburg, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open. Gebleken is dat verweerder niet tijdig heeft besloten op het bezwaar van eiseres. De rechtbank merkt hierbij op dat de op 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in het onderhavige geval niet van toepassing is, nu het bezwaarschrift van eiseres op 6 juni 2007 bij verweerder is ingediend.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat eiseres, gelet op de inmiddels door verweerder op 19 april 2010 genomen beslissing op bezwaar, geen belang meer heeft bij een afzonderlijk oordeel op het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat eiseres schade heeft geleden ten gevolge van de overschrijding van de beslistermijn. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet in de termijnoverschrijding wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 109,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 0,25). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit van 19 april 2010
Wettelijk kader
2.3 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (Hvw) stelt de gemeenteraad - voor zover hier van belang - een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (Hvw) stelt de gemeenteraad - voor zover hier van belang - een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hvw is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Op grond van artikel 31 van de Hvw wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
2.4 Het Bestuur Regio Utrecht is een samenwerkingsverband op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen tussen negen gemeenten, waaronder de gemeente Utrecht. In de gemeente Utrecht geldt de Regionale Huisvestingsverordening van het Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Verordening), vastgesteld op 16 december 2009 en in werking getreden op 1 januari 2010. Op grond van artikel 3.1.1. van de Verordening is hoofdstuk 3 van toepassing op alle woonruimten.
Op grond van artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Verordening is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Op grond van artikel 3.1.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening wordt de aanvraag van een vergunning ingediend bij burgemeester en wethouders en gaat deze, voor zover van belang, vergezeld van een compensatievoorstel.
Op grond van artikel 3.1.4, eerste lid, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, indien naar hun oordeel het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Op grond van artikel 3.1.4, tweede lid, van de Verordening wordt, indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld, dat het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, de vergunning verleend indien aanvrager bereid is compensatie te bieden als bedoeld in art. 3.1.5 en aan de door burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte verband houdende voorwaarden en voorschriften is voldaan.
Op grond van artikel 3.1.4, derde lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu van de woonruimte dan wel de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft.
Op grond van artikel 3.1.5, eerste lid, van de Verordening moet compensatie worden geboden door het toevoegen aan de woningvoorraad van andere, vervangende woonruimte die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte.
Op grond van artikel 3.1.5, derde lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, is de aanvrager, indien en voor zover de compensatie als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is, een financiële bijdrage verschuldigd. Daarbij geldt in geval van omzetting van woonruimte, als een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend, een prijs van € 211,- per m².
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Strijd met de Hvw
2.5 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat artikel 3.1.4 van de Verordening in strijd is met artikel 31 van de Hvw. Op grond van artikel 31 van de Hvw dient de omzettingsvergunning te worden verleend tenzij het volkshuisvestelijke belang zwaarder weegt dan het belang bij omzetting. Op grond van de Verordening moet daarentegen de omzettingsvergunning worden verleend als het belang bij omzetting zwaarder weegt dan het volkshuisvestelijke belang. Dit betekent dat in het geval de belangen in evenwicht zijn de vergunning op grond van de Hvw moet worden verleend, doch op grond van de Verordening moet worden geweigerd, aldus eiseres. Verweerder heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 juni 2000 (LJN AN6404). In die uitspraak is geoordeeld dat de daar geldende Huisvestingsverordening onverbindend is in het geval de belangenafweging in evenwicht blijft. Voor zover in die Huisvestingsverordening is bepaald dat compensatie wordt geëist voor gevallen waarin het volkshuisvestelijke belang zwaarder weegt dan het belang dat gediend is bij omzetting, is de Huisvestingsverordening naar het oordeel van de ABRvS wel verbindend.
2.6 Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.1.4 van de Verordening niet in strijd is met artikel 31 van de Hvw, nu de criteria voor vergunningverlening zoals deze zijn geformuleerd in dit artikel van de Verordening het bepaalde in artikel 31 van de Hvw niet te buiten gaan. De vergelijking met de genoemde uitspraak van de ABRvS gaat niet op, nu de Huisvestingsverordening waarop die uitspraak betrekking heeft expliciet voorzag in de mogelijkheid tot het bieden van compensatie in een evenwichtssituatie, terwijl de Verordening waarop het bestreden besluit is gebaseerd hierin niet voorziet.
Het beleid
2.7 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het door verweerder bij de verlening van de omzettingsvergunningen gevoerde beleid in strijd is met het recht. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Vóór 28 januari 2007 voerde verweerder het beleid dat bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur de belangenafweging als bedoeld in artikel 31 van de Huisvestingswet en artikel 3.1.4 van de Verordening standaard in het voordeel van de aanvrager uitviel en de aanvrager voor het verkrijgen van een zodanige vergunning geen compensatie als bedoeld in artikel 3.1.5 van de Verordening behoefde te bieden.
Op 25 januari 2007 heeft verweerder besloten om bij de behandeling van aanvragen om verlening van een omzettingsvergunning (weer) compensatie conform de Verordening te verlangen (hierna: de beleidswijziging). Verweerder heeft de beleidswijziging, conform het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 27 januari 2007 bekendgemaakt in het Utrechts Nieuwsblad, waarna dit besluit op 28 januari 2007 in werking is getreden. Daar de aanvragen van eiseres om omzettingsvergunningen dateren van 22 maart 2007 is op deze aanvragen het gewijzigde beleid van toepassing.
2.9 In het kader van een handhavingsactie is verweerder gebleken dat voorafgaand aan 25 januari 2007 veel omzettingen hebben plaatsgevonden zonder de vereiste vergunning. De betreffende woningeigenaren zijn aangesproken op de verplichting voor die omzettingen alsnog (een) vergunning(en) aan te vragen. Dit heeft geleid tot protest vanuit de sector. Teneinde tegemoet te komen aan de woningeigenaren en de kamerverhuurders heeft verweerder bij besluit van 9 maart 2009 een coulanceregeling vastgesteld. Op grond van deze coulanceregeling wordt bij legalisering van een bepaalde categorie bestaande situaties het compensatiebedrag teruggebracht tot 25% van hetgeen op grond van de Verordening verschuldigd zou zijn, mits is voldaan aan drie voorwaarden:
1) de situatie van kamerbewoning is ontstaan tussen 21 augustus 2001 en 27 januari 2007;
2) voor iedere kamer moeten geldige huurovereenkomsten worden overgelegd van de huidige huurders; en
3) de huidige huur van iedere kamer moet voldoen aan het puntensysteem voor kamerverhuur.
De coulanceregeling, die is beëindigd op 4 september 2009, is toegepast op aanvragen die zijn ingekomen in de periode 9 maart 2009 tot 4 september 2009, maar – op verzoek – ook op eerder afgedane zaken.
2.10 Bij het bestreden besluit van 19 april 2010 heeft verweerder de weigering de gevraagde omzettingsvergunningen te verlenen, gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder onder verwijzing naar de adviezen van de Commissie Woonruimteonttrekking overwogen dat geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu (van de omgeving) van de woonruimten, doch dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij kamerverhuur. Om die reden moeten de gevraagde vergunningen worden geweigerd. Op grond van artikel 3.1.4, tweede lid, van de Verordening moeten de vergunningen daarentegen worden verleend, indien de zelfstandige woonruimte die door omzetting verloren gaat voldoende wordt gecompenseerd. Compensatie kan plaatsvinden door het toevoegen van vervangende en gelijkwaardige woonruimte of door het betalen van € 211,- per m² vloeroppervlakte dat aan de woonruimtevoorraad wordt onttrokken. Nu eiseres volgens verweerder echter te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn financieel te compenseren heeft verweerder de gevraagde omzettingsvergunningen geweigerd. Gelet hierop heeft verweerder in het onderhavige geval toepassing van de coulanceregeling niet aan de orde geacht.
Het aanbod tot financiële compensatie
2.11 De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar aangeboden financiële compensatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres in haar brief aan verweerder van 27 november 2009 te kennen heeft gegeven dat indien zij gehouden zou zijn tot financiële compensatie zij hiertoe bereid is. Verweerder heeft desalniettemin de gevraagde vergunningen geweigerd omdat, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, eiseres uitsluitend op ongeloofwaardige wijze heeft aangeboden financieel te compenseren. Waarom het aanbod ongeloofwaardig zou zijn, heeft verweerder niet kunnen verduidelijken. Bij andere aanvragers van omzettingsvergunningen is niet de eis gesteld dat het aanbod tot financiële compensatie geloofwaardig moet zijn. Door in het geval van eiseres die eis wel te stellen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het systeem van de Verordening. Uit artikel 3.1.4, tweede lid, van de Verordening volgt dat indien het belang van de aanvrager minder zwaar weegt dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad én aanvrager bereid is compensatie te bieden, verweerder gehouden is de omzettingsvergunning te verlenen onder voorwaarde van (financiële) compensatie. Gelet op het door eiseres (uiteindelijk tijdig) gedane aanbod had verweerder de aanvragen van eiseres dienen te honoreren onder de voorwaarde van financiële compensatie. Mocht nadien blijken dat eiseres niet in staat of bereid is de financiële compensatie te betalen, dan is de aan de vergunning verbonden voorwaarde niet vervuld, zodat eiseres moet worden geacht nimmer over de vergunning(en) te hebben beschikt.
2.12 Gelet op het voorgaande is het beroep gericht tegen het besluit van 19 april 2010 gegrond, zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal verweerder worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. In het belang van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank de overige beroepsgronden van eiseres hierna bespreken.
Toetsing van het beleid
2.13 Ter onderbouwing van haar stelling dat de beleidswijziging in strijd is met het recht heeft eiseres als volgt betoogd. Aanleiding voor de beleidswijziging was dat het tekort aan studentenkamers in de periode 2001 tot en met 2007 sterk zou zijn afgenomen. Volgens verweerder zouden studenten ten tijde van de beleidswijziging binnen drie maanden een kamer kunnen vinden. Uit recente artikelen in de Volkskrant, het AD en het Utrechts Nieuwsblad blijkt echter dat het kamertekort onder studenten niet is gedaald. Volgens studentenhuisvesters Kences en SSH is de wachttijd voor een studentenkamer inmiddels van dertien maanden opgelopen naar vierentwintig maanden. De feitelijke onderbouwing van de beleidswijziging is ondeugdelijk, volgens eiseres. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de beleidswijziging de belangen van de aanvragers, waaronder die van eiseres, onvoldoende in acht heeft genomen.
2.14 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:2, aanhef en onder a, en artikel 7:1 van de Awb kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit inhoudende een beleidsregel. Wanneer een belanghebbende in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over een voor beroep vatbaar besluit gronden aanvoert gericht tegen het beleid waarop dat besluit is gebaseerd moet aan de hand van die gronden worden beoordeeld of dat beleid de rechterlijke toets kan doorstaan. Dit betekent dat eiseres verweerders beleid indirect aan de orde kan stellen. Indien ter beoordeling is de redelijkheid van de belangenafweging die aan het beleid ten grondslag ligt, dan noopt de verhouding tussen bestuur en bestuursrechter tot terughoudendheid in de rechterlijke toetsing. Aan de rechtbank is dan slechts ter beoordeling of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vaststelling van dit beleid heeft kunnen komen.
2.15 Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht eiseres te volgen in die zin dat de wachtlijsten voor kamerverhuur ten behoeve van studenten langer zijn dan gewenst, hetgeen ook geldt voor de wachttijd. Verweerder heeft er echter op gewezen dat de wachtlijsten en de wachttijd voor zelfstandige woonruimte nog vele malen langer zijn. Hoezeer verweerder derhalve ook de woningnood onder studenten zou willen terugdringen, niet heeft verweerder dit willen bereiken ten koste van de schaars beschikbare zelfstandige woonruimte. Dat verweerder daarbij van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan is gesteld, noch gebleken. Mede gelet hierop heeft verweerder bij het vaststellen van de beleidswijziging meer gewicht toegekend aan het behoud en de samenstelling van de woonruimtevoorraad dan aan de (financiële) belangen van eiseres bij omzetting. Daarbij is van belang dat de Verordening het verweerder niet mogelijk maakt de vergunning om genoemde redenen te weigeren, tenzij de leefbaarheid in het geding is. Met financiële compensatie moet verweerder de gevraagde vergunning verlenen. Nu het ingevolge artikel 3.1.4 van de Verordening tot de beoordelingsvrijheid van verweerder behoort om te bepalen of met het verlenen van een omzettingsvergunning het belang van behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad gediend wordt, alsmede gelet op de geconstateerde aanzienlijke wachttijd voor zelfstandige woonruimte en het systeem van verplichte vergunningverlening bij aangeboden compensatie, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot deze afweging van de betrokken belangen heeft kunnen komen.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens de door verweerder op 9 maart 2009 vastgestelde coulanceregeling. Daarbij stelt de rechtbank vast dat tegen de in de coulanceregeling vervatte mogelijkheid tot het geven van korting op het compensatiebedrag door eiseres in beroep geen bezwaren zijn geuit. Met de mogelijkheid in de coulanceregeling tot het geven van korting op het compensatiebedrag kan niet (langer) met vrucht staande worden gehouden dat verweerder de (financiële) belangen van de kamerverhuurders onvoldoende heeft betrokken bij de beleidswijziging. De rechtbank beoordeelt derhalve de beleidswijziging, in samenhang bezien met de coulanceregeling, niet als kennelijk onredelijk.
De coulanceregeling
2.16 Eiseres heeft in beroep bezwaren geuit tegen de aan de coulanceregeling verbonden derde voorwaarde, te weten dat de huidige huurprijs van iedere kamer moet voldoen aan het puntensysteem voor kamerverhuur. Deze beroepsgrond roept de vraag op wat het karakter is van de coulanceregeling.
2.17 De rechtbank is primair van oordeel dat de coulanceregeling, anders dan door verweerder ter zitting en bij de schriftelijke beantwoording van de vragen van de CDA- en VVD-fractie is betoogd, geen beleidsmatige categorale invulling is van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening. De hardheidsclausule biedt de mogelijkheid af te wijken van de Verordening in (individuele) gevallen waar strikte toepassing van de Verordening leidt tot bijzondere hardheid. Het moet gaan om onbillijkheden van overwegende aard in gevallen of groepen van gevallen waarmee bij het opstellen van de Verordening geen rekening is en kon worden gehouden. Met de coulanceregeling wordt daarentegen een categorale beleidsmatige voorziening getroffen voor een grote groep reeds bekende gevallen, te weten alle zelfstandige woonruimten die zonder vergunning zijn omgezet in de periode 21 augustus 2001 tot 27 januari 2007.
2.18 Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder met de coulanceregeling feitelijk beleid voert dat afwijkt van het wettelijk regime in de Verordening. Op grond van artikel 3.5.1, derde lid, van de Verordening dient immers in geval van omzetting van woonruimte een compensatiebedrag van € 211,- per m² te worden betaald. De Verordening kent geen mogelijkheid om van dit bedrag af te wijken. Met de coulanceregeling wordt echter wel van de Verordening afgeweken en wordt dit bedrag teruggebracht tot 25% van hetgeen op grond van de Verordening verschuldigd zou zijn.
2.19 De bestuursrechter dient tegenwettelijke begunstigende beleidsregels terughoudend te toetsen. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat (slechts) wordt getoetst of dit tegenwettelijke beleid door verweerder op consistente wijze is toegepast. Eiseres kan derhalve met een beroep op het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel consistente toepassing van de coulanceregeling ter toetsing aan de rechtbank voorleggen. De rechtbank stelt in dit kader vast dat eiseres met haar beroep niet opkomt tegen een inconsistente toepassing van de coulanceregeling, doch een inhoudelijke toetsing van de coulanceregeling en de daarin neergelegde voorwaarden beoogt. Zij heeft in beroep immers betoogd dat verweerder met de derde voorwaarde van de coulanceregeling tracht het huurprijsniveau te sturen. Daarmee wendt verweerder volgens eiseres zijn bevoegdheden aan voor een ander doel dan waarvoor hij deze heeft gekregen, aangezien de Hvw en de daarop gebaseerde Verordening uitsluitend een doelmatige en evenredige verdeling van schaarse woonruimte ten doel hebben.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond van eiseres. Deze slaagt daarom niet.
2.20 Ook indien de coulanceregeling wel als beleidsmatige categorale invulling van de hardheidsclausule zou moeten worden aangemerkt, kan de beroepsgrond met betrekking tot de derde voorwaarde van de coulanceregeling niet slagen. In artikel 1, vierde lid, van de Hvw is bepaald dat, indien de huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens voor de desbetreffende woonruimte, vastgesteld overeenkomstig het bij of krachtens de onderafdeling 2 van de afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek daaromtrent bepaalde, voor de toepassing van de Hvw en de daarop berustende bepalingen als huurprijs geldt: de maximale huurprijsgrens. Aangezien de Verordening haar grondslag vindt in de Hvw kan verweerder niet worden verweten bij de toepassing van artikel 4.1 van de Verordening (de hardheidsclausule) inhoud te geven aan genoemde regel uit artikel 1, vierde lid, van de Hvw. Van misbruik van bevoegdheid is dan ook geen sprake.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat de meer algemene beroepsgronden gericht tegen de Verordening, de beleidswijziging en de coulanceregeling falen. In hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden was, los van de coulanceregeling, toepassing te geven aan artikel 4.1 van de Verordening.
Gelijkheidsbeginsel
2.22 Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Eiseres heeft in dit kader betoogd dat nu verweerder bij het verlenen van de omzettingsvergunning voor het adres Hondsrug 727 het oude beleid heeft toegepast, verweerder hiertoe bij de aanvragen van eiseres ook gehouden is. Verweerder heeft in reactie hierop betoogd dat bij het verlenen van deze omzettingsvergunning per abuis een omzettingsvergunning is verleend zonder voorwaarde van financiële compensatie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder een gemaakte fout dient te herhalen. Zo er derhalve reeds sprake is van gelijke gevallen, kan het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
Vertrouwensbeginsel
2.23 Ook de stelling van eiseres dat verweerder tegenover haar zou hebben verklaard dat voor kamergewijze verhuur geen omzettingsvergunning nodig was, kan haar niet baten, nu eiseres deze stelling niet met schriftelijke stukken of anderszins heeft onderbouwd. Niet is derhalve gebleken dat eiseres op aangeven van verweerder heeft nagelaten voor de betreffende panden omzettingsvergunningen aan te vragen. Daar komt bij dat eiseres ter zitting naar aanleiding van verweerders betoog dat eiseres in 2005 en 2006 voor andere panden wel omzettingsvergunningen heeft aangevraagd, heeft erkend dat zij ervan op de hoogte was dat voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte een omzettingsvergunning was vereist. Gelet hierop kan haar betoog dat verweerder heeft verzuimd haar in kennis te stellen van de benodigde vergunningen, niet slagen.
Individuele belangenafweging
2.24 Eiseres heeft betoogd dat verweerder bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 3.1.4, eerste lid, van de Verordening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de woningen aan de [adressen] onbereikbaar zijn voor (door)starters en om die reden niet hoeven te worden beschermd tegen omzetting in onzelfstandige woonruimte. Nu deze woningen meer waard zijn dan € 250.000,- (prijspeil 1 januari 2007) heeft verweerder in redelijkheid niet tot deze weging van belangen kunnen komen.
2.25 De rechtbank overweegt in dat kader als volgt. Verweerder hanteert als beleid dat voor woningen met een waarde vanaf € 360.000,- (prijspeil 1 januari 2009) een omzettingsvergunning kan worden verleend zonder financiële compensatie. Voor de waardebepaling knoopt verweerder aan bij de meest recente WOZ-waarde van de woning ten tijde van de beslissing op de aanvraag om een omzettingsvergunning. Dit beleid en deze handelwijze worden door de rechtbank niet onredelijk geoordeeld.
2.26 Met betrekking tot de door eiseres genoemde panden blijkt uit het door verweerder op 18 mei 2010 toegezonden overzicht van de beschikte WOZ-waarden van voornoemde woningen dat deze waarden beduidend minder bedragen dan de grenswaarde van € 360.000,- en, voor zover de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2007 en het prijspeil 1 januari 2007 dient te worden aangehouden, ruim onder de grenswaarde van € 250.000,-. Verweerder is er derhalve terecht van uitgegaan dat voornoemde woningen binnen de doelgroep van (door)starters vallen. Het betoog van eiseres faalt.
2.27 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de overige beroepsgronden van eiseres niet slagen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.11 zal verweerder het primaire besluit van 21 mei 2007 dienen te herroepen en alsnog aan eiseres omzettingsvergunningen onder voorwaarde van financiële compensatie dienen te verlenen. Daarbij zal verweerder moeten onderzoeken of er aanleiding is toepassing te gegeven aan de coulanceregeling. De daartoe benodigde informatie zal eiseres aan verweerder moeten verschaffen. Vanwege de toepassing van de coulanceregeling ziet de rechtbank geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien en het geschil definitief te beslechten.
2.28 Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van Bpb begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Tevens zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moeten vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
3.2 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 109,25 te betalen aan de griffier van de rechtbank;
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 19 april 2010
3.3 verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 april 2010 gegrond;
3.4 vernietigt het bestreden besluit van 19 april 2010;
3.5 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.7 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.
De griffier: De rechter:
mr. S.A.J. de Jong-Nibourg mr. B.J. van Ettekoven