Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 232109 / HA ZA 07-1127
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.P. Otte,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.M. van Noort.
Partijen zullen hierna de ouders (en afzonderlijk de vader en de moeder) en de zoon genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 februari 2010;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 juni 2010;
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 6 oktober 2010;
- de conclusie na getuigenverhoor van de ouders;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de zoon.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Volgens de ouders hebben zij mondeling met de zoon afgesproken dat zij hun werkzaamheden (lopend werk) zouden voortzetten vanuit de op naam van de zoon staande eenmanszaak [bedrijf]. Volgens de ouders is voor deze constructie gekozen, omdat het hen op grond van een non-concurrentiebeding niet was toegestaan deze werkzaamheden voor eigen rekening en risico te verrichten. De met deze werkzaamheden ontvangen courtage zou in [bedrijf] worden opgepot en ten goede komen aan de ouders.
[bedrijf] hield zich (onder meer) bezig met het beheer van vastgoed, zoals het administreren van huur. In het kader van deze werkzaamheden ontving de onderneming huurinkomsten die zij doorbetaalde aan de verhuurders. Voor deze werkzaamheden ontving [bedrijf] van de verhuurders een bepaald percentage aan provisie (courtage).
2.2. In haar voornoemde tussenvonnis heeft de rechtbank de ouders opgedragen te bewijzen dat zij met de zoon overeen zijn gekomen dat zij de opgepotte courtagegelden mochten behouden.
2.3. In het kader van deze bewijsopdracht hebben de ouders zichzelf op 2 juni 2010 doen horen alsmede de heer [boekhouder], (voormalig) boekhouder van de vader en de zoon.
2.4. [boekhouder] heeft verklaard:
“Op 28 juni 2000 kwam [zoon] naar mij toe met de vraag of ik de boekhouding van zijn timmerbedrijf wilde verzorgen. Dat heb ik gedaan. Een aantal jaren later vroeg hij mij of ik de administratie wilde voeren van een bedrijf voor de verhuur van panden. Hij legde mij uit dat zijn vader dit bedrijf niet op zijn naam kon hebben vanwege een non-concurrentiebeding. Voor deze onderneming moest een aparte boekhouding worden gevoerd omdat deze min of meer van zijn vader was. (…)”
En:
“Uit mijn agenda blijkt dat vader en zoon op 17 april 2007 om 13.00 uur bij mij op kantoor zijn geweest. Zij vertelden mij dat de zaak bestemd was voor zijn vader omdat hij het beheer deed en zijn moeder de administratie. De courtage zou dan ook ten goede komen aan zijn ouders. Bij nader inzien weet ik niet zeker of vader en zoon beiden tegelijkertijd bij mij aanwezig waren. Ik wist in elk geval wel van zowel vader als zoon dat de courtage aan de familie senior betaald zou worden. Dat wist ik vanaf april 2007, omdat ze mij dat hadden verteld. Ik sprak hen in die periode regelmatig.”
[boekhouder] heeft verder verklaard:
“Nu u dit zo voorleest wil ik het volgende toevoegen. De eenmanszaak hield zich niet alleen bezig met de administratie van huur, maar ook met advisering van onder meer horeca en onroerend goed. Dit bedrijf stuurde voor deze advisering rekeningen. Ik denk dat deze inkomsten in de jaarrekening zijn vermeld als ‘ontvangsten hoog’. Daarmee zouden zij niet onder de courtage vallen. (…)”
En ook:
“Mij was van het begin af aan bekend dat de ouders het administratiewerk zouden doen. Er is toen niet gesproken over een vergoeding aan de ouders, ook niet nadat ik de jaarrekeningen had opgesteld. (…)
Ik herhaal dat ik met [zoon] (de zoon, toevoeging rechtbank) heb besproken dat de courtages ten goede zouden komen aan zijn ouders. Het betreft de courtage die is opgebouwd vanaf het begin van de onderneming.
Het is juist dat er in het jaarverslag van de eenmanszaak over 2006, opgemaakt op 2 mei 2007, geen verplichting is genoemd tot betaling van courtage aan de ouders. Deze verplichting heb ik niet opgenomen, omdat er op dat moment gedonder was tussen [zoon] en zijn ouders. Onzekerheden neem ik niet op in de balans. (…)
[zoon] heeft mij niet verteld hoeveel courtage aan zijn ouders betaald zou worden. Voor zover ik weet was er geen sprake van een periodieke vergoeding aan zijn vader. (…)
Het is juist dat ik [zoon] meermalen heb gezegd dat er EUR 28.000,- betaald moest worden aan courtage. Dit bedrag heb ik medio april 2007 van beide partijen gehoord, maar de grondslag hiervan ken ik niet. Daarna begon de ellende tussen [zoon] en zijn ouders; dat was ongeveer een week na 17 april 2007.”
2.5. De vader heeft verklaard:
“Mijn vorige werkgever was [bedrijf 2] BV. Daar ben ik op een gegeven moment ziek geworden en heb ik een tijd lang thuis gezeten. Na mijn terugkeer ontstonden er problemen en kwam er een rechtszaak. Het resultaat was dat ik gebonden werd aan een non-concurrentiebeding om te voorkomen dat ik klanten mee zou nemen. Ik was mij er toen niet van bewust dat ding beding maar één jaar gold. Hierom heb ik mijn zoon gevraagd de onderneming op zijn naam te zetten. Deze onderneming is [bedrijf].”
En:
“Ik kreeg geen beloning voor mijn werkzaamheden, omdat ik op grond van mijn non-concurrentiebeding wel onbezoldigd mocht werken. Dat is ook de reden waarom de courtage ten goede zou komen aan mijn echtgenote.
Deze constructie en de beloningsafspraken zijn mij door de heer [boekhouder] aangeraden. Dat heeft hij misschien 7 à 8 jaar geleden gedaan. U leest mij de verklaring van [boekhouder] gedeeltelijk voor. Mijn reactie is dat ik denk dat [boekhouder] vergeten is dat hij mij deze constructie heeft aangeraden.
Deze constructie heb ik op deze manier met mijn zoon afgesproken. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer deze afspraak is gemaakt en evenmin wat wij precies hebben afgesproken. (…)”
Ook heeft de vader verklaard:
“De courtage is in het algemeen 4,5 tot 6 procent van de bruto huurinkomsten (inclusief watergeld). Afgesproken is dat deze vergoeding voorlopig in de onderneming zou blijven, maar dat mijn echtgenote daar te allen tijde over zou kunnen beschikken. In die tijd leefden wij van mijn AOW.”
De vader heeft verder verklaard:
“Ook mijn echtgenote was gebonden aan een non-concurrentiebeding, zodat [bedrijf] niet op haar naam gezet kon worden. (…)”
2.6. De moeder heeft ook getuigenis afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard:
“Net als mijn man werkte in parttime bij [bedrijf 2]. (…) Op een gegeven moment ben ik daar weggegaan. Ik denk dat dat in 2001 is geweest. (…) Ook ik moest mij aan een non-concurrentiebeding houden. Dat beding duurde volgens mij ook één jaar. Op grond hiervan mocht ik geen makelaarswerkzaamheden verrichten voor derden. Volgens mijn toenmalige advocaat mocht ik mij wel degelijk bezighouden met het beheer van onze eigen panden.
Ik geloof niet dat mijn werk bij [bedrijf] onder mijn non-concurrentiebeding viel. Ik wist toen evenmin of mijn beding nog van kracht was. Volgens mij hadden wij [bedrijf] op mijn naam kunnen zetten, maar daar hebben wij toen niet bij stil gestaan.”
De moeder heeft verder verklaard:
“De door ons gestelde afspraken over de courtage zijn volgens mij in 2003 met mijn zoon gemaakt toen hij zijn eerste klus deed voor een toenmalige huurder van ons, G. de Rooij, aan de Celebesstraat en de Javastraat in Amsterdam. Ik weet niet zeker of [bedrijf] toen al was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Nu ik er nog eens over nadenk moet de afspraak al in 2002 gemaakt zijn, omdat [zoon] destijds nog bij ons thuis woonde. De afspraak is ook bij ons thuis gemaakt.
Er is met [zoon] afgesproken dat de beloning voor mij zou zijn. Van de courtage werden nog wel benzinekosten en lopende rekeningen betaald. Wat overbleef was voor mij, maar bleef op de rekening van de onderneming staan.”
En ook:
“Bij [boekhouder] is besproken hoe het timmerbedrijf van [zoon] en [bedrijf] gesplitst konden blijven om mijn man na zijn pensioen aan het werk te houden.
[zoon] was uit dankbaarheid bereid de genoemde afspraken te maken, omdat wij garant stonden in verband met het opzetten van zijn eigen bedrijf, het kopen van een auto en het kopen van een huis voor hem in 1999.
Ik denk dat het in december 2006 was toen de problemen ontstonden. (…)”
Voorts heeft de moeder verklaard:
“De courtage betrof 5 procent van de huur waarop BTW in mindering werd gebracht. De courtage bleef op de bankrekening staan. (…)
Ik kon niet bij deze rekening maar [zoon] en mijn man wel. Als ik geld had willen hebben, dan hadden zij het van die rekening af moeten halen.”
2.7. In tegenverhoor heeft de zoon zichzelf en zijn schoonvader [schoonvader] op 6 oktober 2010 doen horen. De zoon heeft verklaard:
“Mijn vader werkte bijna zeven dagen per week. Na zijn ontslag zag ik kans om een zaak in het vastgoedbeheer op te richten. Dat zou mijn vader ook helpen, omdat hij dan niet meer de hele dag thuis hoefde te zitten. Mijn vader is een man die gewoon bezig moet zijn. Lukt dat niet, dan kan dat ook fout gaan, zoals in 2006 is gebeurd. Hij heeft toen mijn moeder mishandeld, waarvan aangifte is gedaan. Mijn relatie met mijn ouders was destijds goed. Met het oprichten van een eigen onderneming zag ik kans extra verdiensten te krijgen en een overstap vanuit de bouw te maken.”
Verder heeft de zoon verklaard:
“De verklaringen van mijn vader en [boekhouder] over het opzetten van de onderneming slaan nergens op. Het hele idee is van mij gekomen, dat moet ergens in 2002 of in 2003 zijn geweest. Ik heb het idee geopperd en mijn ouders hebben min of meer toegestemd. De aarzeling had te maken met het non-concurrentiebeding. Vervolgens ben ik naar [boekhouder] gegaan en heb het plan en het non-concurrentiebeding uitgelegd. De verklaringen van mijn vader dat de instructie en de beloningsafspraken door [boekhouder] aan hem zijn aangeraden, klopt niet. Ik ben naar [boekhouder] gegaan. Mijn vader kende [boekhouder] toen ook helemaal niet. Ik kende [boekhouder] vanaf augustus 2000. Volgens [boekhouder] mochten mijn ouders mij kosteloos helpen.
Er is niets afgesproken over een beloning voor mijn ouders. Hun verklaringen op dit punt kloppen niet. Er is alleen afgesproken dat de inkomsten op de rekening van [bedrijf] zouden blijven staan. Dat geld zou ik aanwenden om een pand te kopen, dat geld zou moeten genereren. (…) Het plan om een pand te kopen, kwam ook van mijn ouders. Zij hebben mij “out of the blue” gezegd dat zij geen geld wilden, omdat zij al genoeg hadden.
De verklaring van [boekhouder] op dit punt klopt ook niet. Pas vanaf februari 2007 kreeg ik briefjes van mijn ouders, waarin zij geld opeisten. Nu u dit zo voorleest, merk ik op dat het ook maart 2007 kan zijn geweest. Ik weet dat niet meer precies. In elk geval waren de inkomsten vóór die tijd helemaal geen issue. (…)
Ik licht toe dat de inkomsten uit [bedrijf] aan mij toekomen, behalve de waarborgsommen en de huurinkomsten.”
En:
“Er zijn wel afspraken gemaakt over de onkosten van mijn ouders. Ik heb mijn vader een pinpas gegeven om te tanken. De telefoonkosten van mijn vader werden automatisch afgeschreven van de rekening van de zaak. (…)
Ik ben niet op 17 april 2007 met mijn vader bij [boekhouder] geweest. Ik had wel contact met hem, want hij was mijn boekhouder. Ik heb ook met [boekhouder] over de courtage gesproken en hij vertelde mij dat het mijn geld was. Dat moet vanaf februari/maart 2007 geweest zijn.
Mijn inbreng in [bedrijf] was bijna niets. (…)”
2.8. [schoonvader] heeft als volgt verklaard:
“Ik heb met de ouders van [zoon] gesproken over de afspraken tussen hen en mijn schoonzoon. Ik licht dit toe. Ik zou de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn bij het huwelijk tussen mijn dochter en [zoon]. Een paar weken voor dat huwelijk in 2006 heb ik in verband met de voorbereiding met de ouders gesproken. Dat gesprek vond bij ons thuis plaats en mijn vrouw [schoonmoeder] was daar ook bij aanwezig. Tijdens dit gesprek hebben wij het ook gehad over wat je als ouders meegeeft aan je kinderen. Toen is ook gesproken over de eenmanszaak. De ouders vertelden over hun intenties om dit te doen. Ze vertelden mij dat zij dit ook al voor hun dochter en schoonzoon hadden gedaan. De vader verrichtte activiteiten in de eenmanszaak en ik begreep daaruit dat de opbrengsten ten goede zouden komen aan [zoon], zodat hij niet zijn hele leven lang “steentjes zou hoeven te stapelen”. De vader vertelde dat hij geen geld hoefde, want dat had hij wel. (…)
Tijdens het gesprek met de ouders van [zoon] zei zijn vader dat hij zijn zoon wilde helpen. De organisatie zou opbrengsten genereren die ten goede zouden komen aan [zoon]. Dat heeft zijn vader zo tegen mij gezegd en ik heb niet verder doorgevraagd.”
2.9. De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van de ouders ingevolge artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren, tenzij deze verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van de ouders voldoende geloofwaardig maken.
2.10. De rechtbank stelt vast dat het bestaan van het non-concurrentiebeding van de ouders niet in geschil is. Ook zijn partijen het erover eens dat het de ouders op grond van dit beding niet toegestaan was hun werkzaamheden in de makelaarsbranche op eigen naam tegen een financiële beloning voort te zetten.
2.11. In het licht van het hiervoor genoemde aanvullende bewijs is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de ouders op een essentieel punt niet worden ondersteund door die van [boekhouder]. Volgens de vader zou de courtage vanwege het non-concurrentiebeding waaraan hij gebonden was, aan de moeder ten goede komen en is deze constructie door [boekhouder] geadviseerd (zie r.o. 2.5).
Volgens [boekhouder] is geen sprake geweest van advisering door hem op dit punt, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van de zoon (zie r.o. 2.7). Immers heeft [boekhouder] verklaard dat vader en zoon op 17 april 2007 bij hem op kantoor zijn geweest en hem hebben verteld dat de courtage aan de ouders ten goede zou komen (zie r.o. 2.4). Weliswaar heeft [boekhouder] zijn verklaring enigszins aangepast, maar hij heeft in elk geval verklaard dat vader en zoon hem medio april 2007 hebben meegedeeld dat de courtage voor de ouders bestemd was. Hieruit moet worden geconcludeerd dat [boekhouder] en de ouders niet eenduidig verklaren over de wijze waarop de beloningsafspraken tot stand zijn gekomen en evenmin aan wie de courtage ten goede zou komen.
2.12. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [boekhouder] niet aannemelijk overkomt. Hij heeft verklaard dat de zoon hem niet heeft verteld hoeveel courtage aan de ouders betaald zou worden. Dit is opmerkelijk, omdat [boekhouder] de boekhouder van de zoon was en vanuit deze functie geacht moet worden inzicht te hebben in door de zoon uit te betalen beloningen. Voor zover [boekhouder] met zijn verklaring dat hij onzekerheden niet op de balans opneemt, bedoelt te zeggen dat hij het niet tot zijn taak als boekhouder rekende meer informatie over deze courtage in te winnen, is deze verklaring in tegenspraak met zijn verklaring dat hij de zoon wel heeft meegedeeld dat hij een bedrag van EUR 28.000,- aan courtage moest betalen.
2.13. Voorts ondersteunen de door de ouders afgelegde verklaringen hun stelling niet dat zij vanwege het non-concurrentiebeding met de zoon hebben afgesproken dat de opgepotte courtage aan hen ten goede komt. Uit de verklaring van de moeder en uit hetgeen partijen tijdens de comparitie van 22 januari 2008 hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat het non-concurrentiebeding van de ouders medio 2001 van kracht is geworden. De moeder heeft verklaard dat de duur van het non-concurrentiebeding één jaar was (zie r.o. 2.6). Dit betekent dat dit beding ergens in 2002 is geëindigd. Gelet hierop is niet in te zien dat, zoals de moeder heeft verklaard, in 2003 met de zoon is afgesproken dat de courtage ten goede aan de ouders zou komen. Weliswaar heeft de moeder haar verklaring in zoverre herzien dat de mondelinge afspraak medio 2002 gemaakt is, maar ook dit overtuigt – gelet op de relatief geringe tijd dat het non-concurrentiebeding toen mogelijk nog voortduurde – niet.
Hieraan voegt de rechtbank toe dat [boekhouder] heeft verklaard dat hem pas medio 2007 is meegedeeld dat de courtage aan de ouders ten goede zou komen. Als de bestemming van de courtage medio 2001/2002 met de zoon is afgesproken, zoals de moeder verklaart, dan bevreemdt het de rechtbank dat zo lang is gewacht met het informeren van de boekhouder.
2.14. Uit de verklaringen van de ouders blijkt dat zij zich ervan bewust waren dat het beding hen aanzienlijk beperkte in hun mogelijkheden. Volgens de ouders is de beloningsconstructie via [bedrijf] opgezet om als het ware onder het non-concurrentiebeding uit te komen. Gelet op deze weldoordachte constructie is de verklaring van de vader dat hij zich niet bewust was van de duur van het non-concurrentiebeding (zie r.o. 2.5) naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig.
2.15. Verder stelt de rechtbank vast dat de verklaring van de moeder dat de beloning voor haar zou zijn, niet in overeenstemming is met hetgeen de vader ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard, namelijk dat bij de aanvang van de onderneming in 2002 geen afspraken met de zoon zijn gemaakt over de verdeling van de opbrengt of salaris van de moeder. Deze verklaring van de moeder is overigens niet te rijmen met haar verklaring dat zij geen toegang tot de rekening had waarop de courtage was gestort en dat haar echtgenoot of de zoon geld van deze rekening moest halen als zij dit nodig had.
Tot slot wijst de rechtbank erop dat de moeder heeft verklaard dat zij niet gelooft dat haar werk bij [bedrijf] onder haar non-concurrentiebeding viel (zie r.o. 2.6). Naar het oordeel van de rechtbank valt dan niet in te zien dat dit beding een belemmering vormde voor het uitbetalen van loon aan de moeder, welke belemmering volgens de ouders reden was voor de courtageafspraken.
2.16. Gelet op het voorgaande – en mede gelet op de verklaringen van de zoon en van [schoonvader] die heeft verklaard dat de opbrengsten zouden toekomen aan de zoon (zie r.o. 2.8) – is de rechtbank van oordeel dat de ouders niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Dit betekent dat hun op de courtage betrekking hebbende vorderingen zullen worden afgewezen.
In haar tussenvonnis van 24 februari 2010 heeft de rechtbank al geoordeeld dat de vordering tot betaling van een bedrag van EUR 4.705,86 ter zake van huurinkomsten eveneens zal worden afgewezen. Dit betekent dat alle vorderingen van de ouders zullen worden afgewezen.
2.17. De ouders zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de zoon worden begroot op:
- griffierecht EUR 725,00
- salaris advocaat 3.474,00 (6,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 4.199,00
De proceskostenveroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden, omdat de zoon dit niet heeft gevorderd.
in reconventie
2.18. Uit het door de ouders in het geding gebrachte uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de eenmanszaak van de zoon twee handelsnamen had: [bedrijf 3] en [bedrijf]. [bedrijf 3] houdt zich bezig met aannemingswerk en utiliteitsbouw.
Vaststaat dat de zoon de werkzaamheden van [bedrijf] heeft gestaakt en dat de ouders deze werkzaamheden onder de naam [bedrijf 4] i.o. (hierna: [bedrijf 4]) hebben voortgezet (zie ook r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 24 februari 2010).
Verklaring voor recht en schadestaatprocedure
2.19. De zoon stelt dat dit voortzetten door de ouders zonder geldige titel plaatsvindt, hetgeen volgens hem onrechtmatig is. In dit verband vordert hij in reconventie een verklaring voor recht dat deze voortzetting onrechtmatig is alsmede hoofdelijke veroordeling van de ouders tot schadevergoeding op te maken bij staat.
2.20. In zijn conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie stelt de zoon dat hij er geen bezwaren tegen heeft dat de ouders de werkzaamheden van [bedrijf] hebben voortgezet. De door de zoon gestelde onrechtmatigheid van het handelen van zijn ouders is dus niet gelegen in het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten zelf. Uit zijn overige stellingen leidt de rechtbank af dat de zoon aan zijn vordering kennelijk ten grondslag legt dat het voorzetten van de bedrijfsactiviteiten onrechtmatig is, omdat:
- de activa en de passiva niet zijn vastgesteld;
- er geen economisch verantwoorde koopsom is bepaald;
- er geen schriftelijke overeenkomst is opgesteld waarin de overdracht is geregeld, waaronder aansprakelijkheid van de zoon jegens derden en het overnemen van beheersovereenkomsten.
2.21. De ouders voeren als verweer aan dat hun zoon zijn bedrijfsactiviteiten feitelijk heeft gestaakt en zich op 1 mei 2007 uit het Handelsregister heeft doen uitschrijven. Onder deze omstandigheden heeft de zoon geen recht zich te verzetten tegen het oppakken van de bedrijfsbezigheden, aldus de ouders.
Tijdens de comparitie hebben de ouders verklaard dat de eenmanszaak geen schulden (namelijk aan de verhuurders door te betalen huurpenningen) heeft. Ter onderbouwing hiervan verwijzen zij onder meer naar een brief van 29 januari 2008 van [boekhouder]. In deze brief schrijft hij onder meer:
“Op dit moment is er geen achterstallige schuld c.q. vorderingen over oude jaren inzake [bedrijf] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf])
De enige schuld die er in mei 2007 was is in een overzicht getoond, n.l. de huiseigenarenschuld i.v.m. ontvangen huren.”
In zijn brief van 31 maart 2008 schrijft [boekhouder] over deze huiseigenarenschuld:
“Het enige wat er is gebeurd bij de staking van [zoon] (de rechtbank begrijpt dit aldus dat niet de zoon maar [bedrijf] is gestaakt) is dat de schulden, welke bestemd waren voor de verhuurder, dus geïnd door het bedrijf in 2007, aan de heer [vader] (B.V.) zijn overgemaakt.
[vader] ging het bedrijf voortzetten, dus dit bedrag moest worden doorbetaald aan de verhuurder.”
In deze brief schrijft [boekhouder] verder:
“In het bedrijf van jr. waren geen bezittingen. De schuld stond ook als passiva op de balans.
Er was dus geen stakingswinst en daardoor ook geen inkomstenbelasting hierover te betalen.”
Verder voeren de ouders aan dat er geen lopende contracten (beheersovereenkomsten) op naam van [bedrijf] meer zijn. Kennelijk bedoelen zij hiermee te zeggen dat er geen contractuele afspraken met hun zoon gemaakt hoeven te worden over zijn aansprakelijkheid ten opzichte van partijen met wie [bedrijf] in het verleden heeft gecontracteerd en dat er evenmin nieuwe schulden (door te betalen huurpenningen) zullen ontstaan.
2.22. De rechtbank is van oordeel dat het – mede gelet op het gemotiveerde verweer van zijn ouders – op de weg van de zoon had gelegen nadere feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat zijn ouders onrechtmatig ten opzichte van hem hebben gehandeld. Dit heeft hij nagelaten.
In het bijzonder heeft de zoon nagelaten zijn stelling dat er nog lopende beheersovereenkomsten zijn waaraan [bedrijf] is gebonden, nader te onderbouwen (bijvoorbeeld door het in het geding brengen van beheersovereenkomsten met verhuurders). Dit heeft hij nagelaten, zodat aangenomen moet worden dat er geen beheersovereenkomsten meer zijn waarbij [bedrijf] partij is. Dit oordeel brengt overigens mee dat het voortzetten van de activiteiten van [bedrijf], goed beschouwd, meer moet worden gezien als het verrichten van vergelijkbare activiteiten op eigen naam. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien waarom dit onrechtmatig is.
Verder wijst de rechtbank erop dat de zoon de stelling van de ouders dat de aan de verhuurders door te betalen huurinkomsten op de balans van [bedrijf] zijn vermeld (zie de brief van [boekhouder] van 31 maart 2008), niet heeft weersproken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de activa en passiva, anders dan de zoon stelt, ten tijde van het voortzetten van de activiteiten door de ouders bekend zijn.
Met betrekking tot de stelling dat de ouders een koopprijs hadden moeten betalen, overweegt de rechtbank dat de zoon deze stelling – gelet op het verweer dat [bedrijf] geen bezittingen had en er geen lopende beheerscontracten zijn alsmede de erkenning door de zoon dat [bedrijf] de laatste jaren weinig tot geen winst maakte – onvoldoende heeft onderbouwd.
2.23. Voor zover de zoon bedoelt te zeggen dat de ouders bij hun huidige activiteiten gebruik maken van zijn inspanningen en de goodwill van [bedrijf] en zij op die grond gehouden zijn een vergoeding te betalen, gaat de rechtbank daar ook aan voorbij. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat [bedrijf] weliswaar op naam van de zoon stond, maar dat de ouders de feitelijke werkzaamheden uitvoerden. In dit verband verwijst de rechtbank naar de verklaring van de zoon: “Mijn inbreng in Kelpin Vastgoed Beheer was bijna niets.” Ook zo beschouwd is niet in te zien dat de ouders onrechtmatig ten opzichte van hun zoon handelen door onder de naam [bedrijf 4] de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] voort te zetten.
2.24. Op grond van het voorgaande zal de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen. Dit brengt mee dat de vordering tot vergoeding van de schade eveneens zal worden afgewezen. Voor de volledigheid wijst de rechtbank erop dat de zoon heeft nagelaten te onderbouwen dat hij nu of in de toekomst schade zal lijden door het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten door de ouders.
Opheffing conservatoire beslagen
2.25. Op 9 mei 2007 hebben de ouders in verband met hun vordering tot betaling van de opgepotte courtage conservatoir derdenbeslag doen leggen op de (zakelijke) bankrekeningen van de zoon bij ING Bank en Rabobank Veenstromen in Mijdrecht.
De zoon vordert – kort gezegd – een verklaring voor recht dat deze beslagen als opgeheven dienen te worden beschouwd. Hij legt hieraan ten grondslag dat de beslagen bij afwijzing van de conventionele vorderingen weliswaar vervallen, maar dat de beslagen derden het beslag niet als opgeheven kunnen beschouwen.
2.26. Omdat de vorderingen van de ouders met betrekking tot deze courtage geheel zullen worden afgewezen, zal de door de zoon gevorderde verklaring voor recht op de hierna te noemen wijze worden toegewezen.
Terugbetaling EUR 51.170,30
2.27. Vaststaat dat de zoon op enig moment een bedrag van EUR 51.170,30 aan de ouders heeft betaald. Volgens de zoon heeft hij voornoemd bedrag op aangeven van zijn boekhouder [boekhouder] betaald. De zoon stelt dat hij er ten onrechte van uitging dat hij gehouden was dit bedrag aan zijn ouders te betalen. Vanwege het ontbreken van een rechtsgrond tot betaling, vordert hij het betaalde bedrag als zijnde onverschuldigd terug.
2.28. Ter gelegenheid van de comparitie hebben de ouders verklaard dat dit bedrag betrekking had op schulden aan derden. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat de ouders betogen dat dit bedrag huurinkomsten betrof die aan de verhuurders moesten worden doorbetaald (huiseigenarenschuld; zie r.o. 2.21). Dit standpunt wordt onderbouwd door de getuigenis van [boekhouder]. Hij heeft verklaard:
“[zoon] ontving huur en deze moest eens in de drie maanden doorgestort worden aan de verhuurders. Daarover heb ik meermalen met hem gesproken. Uiteindelijk is een bedrag van ongeveer EUR 55.000,- gestort van [zoon] naar de BV. Dit bedrag bestaat dus uit huurinkomsten.”
2.29. Gelet op het gemotiveerde verweer van de ouders had het op de weg van de zoon gelegen nader te onderbouwen dat het bedrag van EUR 51.170,30 onverschuldigd door hem is betaald. Omdat hij dit heeft nagelaten, zal zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag worden afgewezen.
Volledige kosten rechtsbijstand
2.30. De zoon vordert hoofdelijke veroordeling van de ouders en hun advocaat van de volledige door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat – zo begrijpt de rechtbank – volgens hem sprake is van een zodanig gebrek aan juridische kennis bij de ouders en hun raadsman dat het optreden van de ouders en hun raadsman onrechtmatig is ten opzichte van hem. Deze vordering zal – wat er ook overigens van zij – worden afgewezen, omdat deze juridisch onhoudbaar is.
Voorwaardelijke reconventionele vorderingen
2.31. De overige reconventionele vorderingen van de zoon zijn in de kern gebaseerd op de voorwaarde dat de conventionele vorderingen van de ouders worden toegewezen. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat op deze vorderingen in reconventie geen beslissing hoeft te worden gegeven.
2.32. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten op de hierna te vermelden wijze worden gecompenseerd.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt de ouders in de proceskosten, aan de zijde van de zoon tot op heden begroot op EUR 4.199,00,
in reconventie
3.3. verklaart voor recht dat de door de ouders gelegde conservatoire beslagen, ingevolge de beschikking van 9 mei 2007 van de Voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, als opgeheven dienen te worden beschouwd,
3.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5. verstaat dat de voorwaardelijke vorderingen geen behandeling behoeven,
3.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.?