ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2985

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600087-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en veroordeling voor zware mishandeling na gooien van voorwerp

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 14 juli 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte heeft op 17 januari 2011 een onbekend voorwerp gegooid op het hoofd van het slachtoffer, wat leidde tot ernstig letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, omdat niet kon worden vastgesteld met welk voorwerp het slachtoffer was geraakt en of er een aanmerkelijke kans op de dood bestond. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan zware mishandeling. De rechtbank overwoog dat de verdachte fors letsel had toegebracht aan het slachtoffer zonder directe aanleiding, wat niet alleen lichamelijke schade veroorzaakte, maar ook psychische schade en gevoelens van onveiligheid in de maatschappij versterkte. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 18 maanden geëist, maar de rechtbank legde een straf op van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die een bedrag van € 3.131,16 vorderde. De rechtbank oordeelde dat dit bedrag, voor zover het materiële en immateriële schade betrof, voldoende aannemelijk was gemaakt en wees de vordering toe, met de mogelijkheid voor de benadeelde partij om het overige deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600087-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 juli 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1980] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd te P.I. Midden Holland, HvB Haarlem
raadsman mr. X.B. Sijmons, advocaat te Amersfoort
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 14 april 2011 en 30 juni 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: heeft gepoogd [slachtoffer] te doden;
Subsidiair: [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In eerste instantie werd aangenomen dat het een eenzijdig ongeval betrof. Pas twee dagen later zou de wijkagent hebben gehoord dat het slachtoffer vermoedelijk door een voorwerp is geraakt.
De getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] zijn niet te gebruiken voor het bewijs. Niemand van de getuigen heeft gezien dat verdachte een voorwerp in de richting van het slachtoffer heeft gegooid. De verklaring van [getuige 1] is onaannemelijk. Getuige [getuige 2] is vooringenomen ten tijde van haar verhoor en inhoudelijk is de verklaring van weinig waarde. [getuige 3] kan geen enkel detail geven over het feit.
De mogelijkheid bestaat dat een ander dan verdachte een voorwerp heeft gegooid. Tevens bestaat de mogelijkheid dat het slachtoffer is gevallen en niet is geraakt door een voorwerp dat van boven kwam.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van het primair tenlastegelegde
De rechtbank heeft geen aanwijzingen aangetroffen in het dossier waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier de dood- is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
In deze zaak geeft het dossier geen inzicht omtrent hetgeen in verdachte is omgegaan. Of er sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel van bewuste schuld moet dan worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Bepaalde gedragingen kunnen daarbij naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het –behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt in dat verband dat niet kan worden vastgesteld met welk voorwerp het slachtoffer is geraakt. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer door het gooien met het voorwerp zou komen te overlijden. Deze kans hangt immers onder meer af van het voorwerp waarmee is gegooid. Het enkele feit dat het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen, is onvoldoende voor het oordeel dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gepoogd heeft
het slachtoffer te doden en zal hem hier dan ook van vrijspreken.
Het bewijs ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende.
Op 17 januari 2011 te 10.15 uur is [slachtoffer] (hierna te noemen [slachtoffer]) op de [adres] te Amersfoort gewond geraakt. Het geweld dat op hem werd uitgeoefend, heeft een schedelbreuk veroorzaakt.
Uit de medische verklaring d.d. 21 januari 2011 blijkt dat [slachtoffer] een zeer forse impressiefractuur heeft, links fronto-pariëtaal.
Getuige [getuige 1] (hierna te noemen [getuige 1]) verklaart dat zij heeft gezien dat vanuit de woning boven haar, de woning van verdachte, iets zilverkleurigs werd gegooid en dat zij zag dat dit voorwerp op de linkerkant van het hoofd van [slachtoffer] terecht kwam. [slachtoffer] bevond zich op dat moment op de openbare weg onder/nabij het balkon/slaapkamerraam van verdachte. Hierna zag zij [slachtoffer] op de grond vallen.
Voordat het voorwerp naar beneden werd gegooid, heeft [getuige 1] verdachte horen schreeuwen “vieze junk, ga weg, ik wil je hier niet meer zien”. Zij weet dat verdachte dit schreeuwde, omdat ze zijn stem herkent. Ze kent verdachte al 18 jaar. [getuige 1] verklaart dat zij zeker weet dat het voorwerp gegooid werd, omdat het voorwerp in een schuine baan vooruit viel.
Getuige [getuige 2] heeft ook verklaard dat zij verdachte op 17 januari 2011 omstreeks 10.00 uur heeft horen schreeuwen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 30 juni 2011 verklaard dat hij op 17 januari 2011 thuis was.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte degene is die vanuit zijn woning een voorwerp heeft gegooid op het hoofd van [slachtoffer].
De rechtbank gaat uit van de juistheid van de gedetailleerde verklaring van getuige [getuige 1] nu deze steun vindt in andere bewijsmiddelen, zoals de verklaring van getuige [getuige 2] en het letsel dat is geconstateerd bij [slachtoffer]. Voorts geeft zij aan dat ze het moeilijk vindt om verdachte te belasten, omdat hij haar eerder heeft geholpen en zij hem als een redder ziet. In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen waaruit blijkt dat [getuige 1] niet de waarheid spreekt.
Uit het dossier blijkt niet met wat voor voorwerp [slachtoffer] is geraakt. Uit de aard van het letsel volgt echter dat het een hard voorwerp met enige massa moet zijn geweest. Bij het gooien van een dergelijk voorwerp vanaf de tweede verdieping van een gebouw naar iemand die op de begane grond staat, bestaat er een aanmerkelijke kans dat deze persoon zwaar lichamelijk letsel zal oplopen. Deze gedraging moet daarbij naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het –behoudens contra-indicaties die in deze zaak ontbreken- niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Hieruit volgt dat verdachte het slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 17 januari 2011 te Amersfoort, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel
(te weten: een schedelbasisfractuur), heeft toegebracht, door opzettelijk vanuit de woning van verdachte gelegen op de tweede verdieping van een flatgebouw) een voorwerp te gooien op het hoofd van die [slachtoffer] die zich op dat moment op de openbare weg, onder/nabij dat balkon/slaapkamerraam, bevond.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Subsidiair: zware mishandeling;
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden. Subsidiair heeft de raadsman verzocht rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte, de duur van de voorlopige hechtenis en de sociale betrokkenheid van verdachte bij de buurt.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Hij heeft fors letsel toegebracht aan een voorbijganger, zonder dat daar een directe aanleiding voor was. Verdachte heeft hiermee aan het slachtoffer ernstige schade toegebracht, zowel lichamelijk als psychisch. Bovendien is een dergelijk gewelddadig optreden op straat schokkend voor de ooggetuigen en versterkt het de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid.
In het kader van de persoon van de verdachte heeft de rechtbank het volgende meegewogen:
- een de verdachte betreffend uitreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 januari 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict;
- een de verdachte betreffend rapport van Reclassering Nederland d.d. 7 april 2011.
De reclassering heeft geen advies kunnen geven vanwege het ontbreken van een pro justitia rapport, omdat verdachte heeft geweigerd hieraan mee te werken.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigt. De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van een poging tot doodslag. Nu de rechtbank zware mishandeling bewezen acht, zal zij een enigszins lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel daarvan, te weten 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
7 De benadeelde partij
7.1 De vordering van officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het opgevoerde bedrag van € 3.170,- door benadeelde partij [slachtoffer] voor wat betreft de materiële schade en de immateriële schade geheel kan worden toegewezen met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet ontvankelijk te verklaren, nu hij zich op het standpunt stelt dat verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 3.170,-.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 3.131,16 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 131,16 ter zake van materiële schade (ambulancevervoer) en € 3.000,- ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde acht de rechtbank tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank het gevorderde bedrag onvoldoende aannemelijk gemaakt, mede gelet op de opmerking van de raadsman van de benadeelde partij dat de gevorderde apotheekkosten niet gemaakt zijn door [slachtoffer] zelf maar door zijn vriendin, en zij zal de benadeelde partij daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 302 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: zware mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
• omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 3.131,16, waarvan € 131,16 ter zake van materiële schade en € 3.000,- ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 3.131,16 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 41 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. E.C.A. Bakker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 juli 2011.