ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2806

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/601243-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel, vuurwapenbezit en witwassen met betrekking tot verdachte in Utrecht

Op 17 mei 2011 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 3 december 2010 in Utrecht werd aangehouden. De politie trad op basis van een CIE-melding binnen in de woning van medeverdachte, waar de verdachte aanwezig was. Tijdens de doorzoeking werd een vuurwapen, munitie en een aanzienlijk geldbedrag van € 8.000,- aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking rechtmatig was, ondanks de verdediging die stelde dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden en vormverzuimen. De rechtbank verwierp deze verweren en achtte de verdachte schuldig aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en het witwassen van het geldbedrag, dat volgens de rechtbank afkomstig was uit misdrijf. De verdachte had verklaard dat het geld afkomstig was uit zijn ijzerhandel, maar de rechtbank vond deze verklaring niet aannemelijk. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, waarbij de tijd in voorarrest in mindering werd gebracht. Tevens werd het in beslag genomen geldbedrag van € 8.000,- verbeurd verklaard. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, waaronder het bezit van een vuurwapen en de betrokkenheid bij drugshandel, en oordeelde dat de verdachte zich niet hield aan de wetgeving omtrent wapenbezit en drugs.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/601243-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 17 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1962] te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd te PI Utrecht, Huis van Bewaring Nieuwegein,
raadsman mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 3 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 3 december 2010 in Utrecht (samen met anderen):
1. een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad
2. zich bezig heeft gehouden met het kweken of bewerken van 2900 gram hennep en 1257 gram hasjiesj, dan wel dat hij deze drugs voorhanden heeft gehad
3. € 8.000,- heeft witgewassen.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2 primair en 3 heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de vondst van het vuurwapen, de hennep en hasj en het geldbedrag van € 8.000,- in de woning van [medeverdachte] en de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij deze zaken voorhanden had. Op grond daarvan en op grond van verdachtes verklaring dat hij hennep en hasj in kleinere porties verpakte, is de officier van justitie van oordeel dat verdachte de drugs niet alleen voorhanden had, maar zich ook bezig hield met het verwerken daarvan. De officier van justitie gaat ervan uit dat de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] rechtmatig heeft plaatsgevonden, na verleende toestemming hiervoor door [medeverdachte]. Ten aanzien van feit 3 voert de officier van justitie aan dat nu de Belastingdienst geen loongegevens van verdachte heeft, geen uitkering aan hem is verstrekt en hij ook niet beschikt over tegoeden op een bankrekening, het niet anders kan dan dat hij de € 8.000,- niet op legale wijze heeft verkregen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De raadsman heeft primair aangevoerd dat voor de aanhouding van verdachte en doorzoeking van de woning van [medeverdachte] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden waren die een beslissing tot doorzoeking van de officier van justitie rechtvaardigden. De raadsman merkt op dat de CIE-melding daarvoor onvoldoende grondslag vormde, omdat geen oordeel gegeven kon worden over de betrouwbaarheid van de melding, de informatie niet specifiek was en door niets werd ondersteund. De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatig binnentreden, omdat geen machtiging voor de doorzoeking was afgegeven dan wel geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Hetgeen aan bewijs is verkregen uit de doorzoeking dient voor dat gebruik te worden uitgesloten, met als gevolg dat vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman.
Subsidiair voert de raadsman aan dat [medeverdachte] geen toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking van haar woning en dat het dossier niet duidelijk maakt wat de aard van de doorzoeking is waarvoor toestemming zou zijn gegeven. De raadsman wijst erop dat de verbalisanten die in strijd daarmee verklaren hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben voorbereid. Dit betekent dat de gevonden verdovende middelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten en dat vrijspraak dient te volgen, zo concludeert de raadsman.
De raadsman voert meer subsidiair aan dat ten aanzien van feit 1 geen bewijs is voor het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging’, dat ten aanzien van feit 2 slechts het voorhanden hebben bewezen kan worden en dat ten aanzien van feit 3 vrijspraak dient te volgen omdat het gevonden geld door verdachte is verdiend met ambulante handel.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De gebeurtenissen
Naar aanleiding van een CIE-melding van november 2010, op 25 november 2010 door de divisie informatie ter beschikking gesteld, waarin melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van een vuurwapen bij verdachte, treedt het arrestatieteam van de politie op 3 december 2010 binnen in de woning van [medeverdachte] te Utrecht. Verdachte is daar aanwezig en wijst de politie, na hun vordering daartoe, de plek van het vuurwapen. Onder het matras van het bed treft de politie een vuurwapen aan en een hoeveelheid contant geld, verpakt in een plastic zakje, dat na telling € 8.000,- blijkt te zijn. Het vuurwapen is van het merk Zastava, kaliber 7.65 mm, met in de houder 6 scherpe volmantelpatronen, kaliber 7,65 mm van het merk GFL. In het laatje van het nachtkastje naast het bed wordt een plastic houdertje aangetroffen met 25 stuks scherpe volmantelpatronen, kaliber 7,65 mm, merk GFL. Na onderzoek van de politie blijkt dat het gaat om een vuurwapen en patronen als bedoeld in artikel 2 lid 1 respectievelijk lid 2 categorie III van de Wet Wapens en Munitie.
Verder treft de politie in een in aanbouw zijnde kamer zakken met henneptoppen, met een totaal gewicht van 2900 gram en donkerbruin gekleurde plakken, met een gewicht van 1257 gram. Zowel bij de henneptoppen als bij de donkerbruin gekleurde plakken, geeft de test van de forensische opsporing een positieve reactie indicatief voor THC, de werkzame stof in hennep en hasjiesj.
In de in aanbouw zijnde kamer ziet de politie bovendien dat de achterwand grotendeels voorzien is van plastic dat aan de ene zijde wit is, en aan de andere zijde zwart, een type plastic dat volgens de verbalisant vrijwel altijd gebruikt wordt bij de inrichting van een hennepkwekerij. Dit type plastic folie is niet gangbaar bij de bouw van woningen en niet verkrijgbaar in bouwmarkten of bouwmaterialen winkels. In de omgeving van dit plastic liggen resten van henneptoppen en in de kamer staat een groot formaat weegschaal.
Verdachte verklaart dat hij de hennep en hasjiesj gehaald had om in kleinere porties te verpakken voor coffeeshops en dat hij dit soort werkzaamheden wel vaker verricht.
Hij verklaart bovendien dat hij het vuurwapen met bijbehorende munitie in bewaring had en dat het daarnaast aangetroffen geldbedrag van hem is.
4.3.2 De rechtmatigheid van de doorzoeking en aanwezigheid van vormverzuimen
CIE-melding
De CIE-melding waarin vermeld was dat sprake zou zijn van een vuurwapen bij verdachte bevatte persoonsgegevens van verdachte en van de bewoonster van het adres waarop het vuurwapen zou liggen. De politie heeft de adresgegevens geverifieerd in de gemeentelijke basisadministratie en heeft vervolgens informatie en antecedenten uit de politiesystemen geraadpleegd, waarbij ten aanzien van verdachte een antecedent terzake artikel 3 van de Vuurwapenwet uit 1983 naar voren is gekomen. Uit het voorgaande blijkt dat sprake is geweest van een concrete anonieme tip aangaande het bezit van een vuurwapen en dat de persoonsgegevens van de in de tip genoemde personen zijn geverifieerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er hiermee voldoende grondslag voor een verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie en een binnentreding en doorzoeking in de woning van [medeverdachte].
Binnentreden en doorzoeking
Naar aanleiding van de CIE-melding en de verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie die daardoor tegen verdachte ontstond, is het arrestatieteam van de politie met mondelinge toestemming van de plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie de woning van [medeverdachte] binnengetreden. Dit past binnen de bevoegdheid tot binnentreden en doorzoeking die de officier van justitie heeft op basis van artikel 55a van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer de agenten in de woning zijn en stuiten op een vuurwapen waarvan de bergplaats door verdachte is aangewezen, is er bovendien voldoende grondslag om verdachte aan te houden. In de woning ruiken de verbalisanten een hennepgeur, die de grondslag vormt voor een nieuwe verdenking van een strafbaar feit, ditmaal ten aanzien van artikel 3 van de Opiumwet. Zij vragen toestemming aan de hoofdbewoonster om het pand te doorzoeken. Volgens twee verbalisanten heeft de hoofdbewoonster deze toestemming ook gegeven en zij herhalen dit wanneer zij hieromtrent bij de rechter-commissaris gehoord worden. Op 13 december 2010 ontkent de hoofdbewoonster dat zij toestemming zou hebben gegeven, maar de rechtbank acht deze ontkenning niet geloofwaardig, nu er twee verbalisanten zijn die op ambtseed of ambtsbelofte verklaren dat zij die toestemming wel gegeven heeft.
Verslag van binnentreden met betrekking tot de doorzoeking op 3 december 2010
De rechtbank stelt het volgende vast. Wanneer een machtiging is afgegeven voor een doorzoeking, dient de (hoofd)bewoner van het pand een verslag van deze doorzoeking te ontvangen. Uit het door de raadsman overgelegde stuk blijkt dat verdachte een dergelijk verslag heeft ontvangen, opgemaakt op 5 december 2010 en ondertekend door de heer [verbalisant]. In het dossier zit ook een verslag van deze doorzoeking, eveneens opgemaakt op 5 december 2010 en ondertekend door de heer [verbalisant], met gegevens die afwijken van het door de raadsman overgelegde stuk. Het door de raadsman overgelegde stuk maakt melding van een machtiging door hulpofficier van justitie [hulpofficier van justitie], terwijl deze bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet bevoegd is om een dergelijke machtiging af te geven. De rechtbank constateert dat dit stuk foutief is opgemaakt. Nu er echter geen wettelijke verplichting bestond tot het opmaken van dit verslag aangezien geen sprake is geweest van binnentreding op grond van een afgegeven machtiging tot doorzoeking, maar op grond van toestemming van de hoofdbewoner, is de rechtbank van oordeel dat dit niet tot verdere consequenties ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden dient te leiden.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsman dat sprake is geweest van een onrechtmatig binnentreden, dan wel van vormverzuimen die moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs.
4.3.3 De bewijsoverwegingen
Op grond van de onder 4.3.1 genoemde bewijsmiddelen en het navolgende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 3 december 2010 een vuurwapen, een partij hennep en hasjiesj en een van misdrijf afkomstig geldbedrag van € 8.000,- voorhanden heeft gehad.
Voor wat betreft de partij hennep en hasjiesj is de rechtbank van oordeel dat verdachte die samen met [medeverdachte] aanwezig heeft gehad. De rechtbank overweegt dat deze partijen in de woning van [medeverdachte] gevonden zijn en daar volgens twee verbalisanten een sterke geur verspreidden.Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij vaker onder andere in de woning van [medeverdachte] hennep en hasjiesj in kleinere porties verpakt. De stelling van [medeverdachte] dat zij niets zou hebben geweten van de aanwezigheid van deze partijen drugs in haar woning acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig.
Niet bewezen acht de rechtbank dat verdachte zich bezig heeft gehouden met het bewerken van deze drugs, nu de datum van 3 december 2010 tenlaste is gelegd en niet uit het dossier blijkt dat verdachte op of omstreeks die dag zich daarmee bezig hield.
Voor wat betreft het aangetroffen geldbedrag overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft weliswaar aangevoerd dat dit geldbedrag een legale herkomst heeft, omdat het spaargeld betreft afkomstig uit zijn verdiensten met de ijzerhandel, maar de rechtbank acht dit niet aannemelijk omdat verdachte dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Vanaf 2009 zijn er geen loongegevens bij de Belastingdienst bekend van verdachte. Verdachte heeft ook geen inzicht gegeven in zijn gebruikelijke verdiensten uit de ijzerhandel. Hoewel verdachte een verklaring aflegt met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag levert dit geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring op die niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt. Deze verklaring staat een veroordeling voor witwassen dan ook niet in de weg. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewijsmiddelen onder 4.3.1 en het voorgaande, het niet anders kan dan dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 3 december 2010 te Utrecht voorhanden heeft gehad een vuurwapen (merk Zastava, kaliber 7.65) en 31 scherpe volmantelpatronen (merk GFL) in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie III;
2.
Primair
op 3 december 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een
grote hoeveelheid van in totaal ongeveer 2900 gram hennep en ongeveer
1257 gram hasjiesj, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van
die wet;
3.
op 3 december 2010, te Utrecht van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer EUR 8.000,-, de werkelijke herkomst heeft verborgen of verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank heeft een kennelijke schrijffout verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn belang geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Feit 2 primair:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Feit 3:
Witwassen
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat genoemde vordering van de officier van justitie buitenproportioneel is gelet op de hoeveelheid en aard van de aangetroffen drugs en het karakter en organisatie van de werkzaamheden van verdachte. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte het vuurwapen slechts in bewaring hield voor een ander.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van grote hoeveelheden softdrugs. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Dit is de reden dat de verstrekking van softdrugs aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich vaker schuldig maakt aan dergelijke strafbare feiten en uit een recent uittreksel uit het justitieel documentatieregister betreffende verdachte blijkt dat verdachte ook in het verleden bij dergelijke feiten betrokken is geweest.
Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad waarvan het bezit verboden is, omdat de veiligheid van personen hierdoor ernstig in gevaar kan worden gebracht. Verdachte heeft bovendien geprobeerd de herkomst van de inkomsten die hij met het plegen van deze strafbare feiten heeft gegenereerd te verhullen. Hieruit blijkt dat verdachte zich slechts bezig houdt met zijn eigen geldelijk gewin en daarbij de belangen van anderen en het zich conformeren aan de regels aan zijn laars lapt. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten en de grote hoeveelheden van de aangetroffen softdrugs, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
7 Het beslag
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen € 8.000,-, omdat zij van oordeel is dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de teruggave van de inbeslaggenomen € 8.000,-, omdat dit legaal spaargeld van verdachte betreft en hij dit geld nodig heeft om zijn rekeningen te betalen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het in beslag genomen geldbedrag van € 8.000,- vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat zij hierboven onder 4.4.4 feit 3 bewezen heeft verklaard en dit feit met het geldbedrag van € 8.000,- is gepleegd.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Feit 2 primair:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Feit 3:
Witwassen
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 12 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten het geldbedrag van € 8.000,-;
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 mei 2011.