ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2804

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600151-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdenking van drugshandel en de rechtmatigheid van de doorzoeking

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 17 mei 2011, stond de verdachte terecht op verdenking van drugshandel. De verdenking was gebaseerd op een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) over de aanwezigheid van een vuurwapen bij een medeverdachte. Tijdens een doorzoeking op 3 december 2010 in de woning van de verdachte, trof de politie een aanzienlijke hoeveelheid drugs aan, waaronder 2900 gram hennep en 1257 gram hasjiesj. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking rechtmatig was, ondanks de verdediging die aanvoerde dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden en vormverzuimen. De rechtbank verwierp deze verweren, omdat de verdachte toestemming had gegeven voor de doorzoeking, wat door twee verbalisanten werd bevestigd. De rechtbank achtte het bewijs van de aanwezigheid van de drugs overtuigend, mede door de sterke geur die in de woning aanwezig was.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het aanwezig hebben van grote hoeveelheden softdrugs, wat in strijd is met de Opiumwet. De verdachte had geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, wat de rechtbank in overweging nam bij het bepalen van de straf. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de noodzaak om de verdachte te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is een voorbeeld van de toepassing van de wetgeving omtrent drugshandel en de waarborgen van een rechtmatige doorzoeking.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600151-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 17 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1959] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 3 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 3 december 2010 te Utrecht zich samen met anderen heeft bezig gehouden met het kweken of bewerken van 2900 gram hennep en 1257 gram hasjiesj, dan wel dat zij deze drugs samen met anderen voorhanden heeft gehad.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de vondst van de hennep en hasjiesj in de woning van verdachte, de vondst van kleinere hoeveelheden henneptoppen in de woonkamer op de eettafel en het dressoir van verdachte en de sterke geur die deze drugs verspreiden in de woning. De officier van justitie gaat ervan uit dat de doorzoeking van de woning van verdachte rechtmatig heeft plaatsgevonden, na verleende toestemming hiervoor door verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De raadsman heeft primair aangevoerd dat voor de aanhouding van verdachte en doorzoeking van de woning van verdachte onvoldoende concrete feiten en omstandigheden waren die een beslissing tot doorzoeking van de officier van justitie rechtvaardigden. De raadsman merkt op dat de CIE-melding daarvoor onvoldoende grondslag vormde, omdat geen oordeel gegeven kon worden over de betrouwbaarheid van de melding, de informatie niet specifiek was en door niets werd ondersteund. De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatig binnentreden, omdat geen machtiging voor de doorzoeking was afgegeven dan wel geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Hetgeen aan bewijs is verkregen uit de doorzoeking dient voor dat gebruik te worden uitgesloten, met als gevolg dat vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman.
Subsidiair voert de raadsman aan dat verdachte geen toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking van haar woning, dat het dossier niet duidelijk maakt wat de aard van de doorzoeking is waarvoor toestemming zou zijn gegeven en wijst erop dat de verbalisanten die in strijd daarmee verklaren hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben voorbereid. Dit betekent dat de gevonden verdovende middelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten en dat vrijspraak dient te volgen, concludeert de raadsman. De raadsman concludeert dat bovendien sprake is geweest van een vormverzuim, omdat aan verdachte niet de cautie is gegeven.
De raadsman voert meer subsidiair aan dat vrijspraak dient te volgen, omdat er geen bewijs is voor het medeplegen ten aanzien van verdachte. Uit niets blijkt dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in haar woning.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De gebeurtenissen
Naar aanleiding van een CIE-melding van november 2010, op 25 november 2010 door de divisie informatie ter beschikking gesteld, waarin melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van een vuurwapen bij medeverdachte [medeverdachte ], treedt het arrestatieteam van de politie op 3 december 2010 binnen in de woning van verdachte te Utrecht. De politie treft in een in aanbouw zijnde kamer zakken met henneptoppen, met een totaal gewicht van 2900 gram en donkerbruin gekleurde plakken, met een gewicht van 1257 gram. Zowel bij de henneptoppen als bij de donkerbruin gekleurde plakken, geeft de test van de forensische opsporing een positieve reactie indicatief voor THC, de werkzame stof in hennep en hasjiesj.
In de in aanbouw zijnde kamer ziet de politie bovendien dat de achterwand grotendeels voorzien is van plastic dat aan de ene zijde wit is, en aan de andere zijde zwart, een type plastic dat volgens de verbalisant vrijwel altijd gebruikt wordt bij de inrichting van een hennepkwekerij. Dit type plastic folie is niet gangbaar bij de bouw van woningen en niet verkrijgbaar in bouwmarkten of bouwmaterialen winkels. In de omgeving van dit plastic liggen resten van henneptoppen en in de kamer staat een groot formaat weegschaal.
Medeverdachte [medeverdachte ] verklaart dat hij de hennep en hasjiesj in de woning van verdachte heeft gebracht.
4.3.2 De rechtmatigheid van de doorzoeking en aanwezigheid van vormverzuimen
CIE-melding
De CIE-melding waarin vermeld was dat sprake zou zijn van een vuurwapen bij [medeverdachte ] bevatte persoonsgegevens van [medeverdachte ] en verdachte en de straatnaam van het adres waarop het vuurwapen zou liggen. De politie heeft deze gegevens geverifieerd in de gemeentelijke basisadministratie en heeft vervolgens informatie en antecedenten uit de politiesystemen geraadpleegd, waarbij met betrekking tot [medeverdachte ] een antecedent terzake artikel 3 van de Vuurwapenwet uit 1983 naar voren is gekomen. Uit het voorgaande blijkt dat sprake is geweest van een concrete anonieme tip aangaande het bezit van een vuurwapen en dat de persoonsgegevens van de in de tip genoemde personen zijn geverifieerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er hiermee voldoende grondslag voor een verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie en een binnentreding en doorzoeking in de woning van verdachte.
Binnentreden en doorzoeking
Naar aanleiding van de CIE-melding en de verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie die daardoor tegen [medeverdachte ] ontstond, is het arrestatieteam van de politie met een mondelinge machtiging van de plaatsvervangend hoofdofficier van Justitie de woning van verdachte binnengetreden. Dit past binnen de bevoegdheid tot binnentreden en doorzoeking die de officier van justitie op basis van artikel artikel 55a van het Wetboek van Strafvordering heeft. Wanneer de agenten in de woning zijn en stuiten op een vuurwapen waarvan de bergplaats door [medeverdachte ] is aangewezen, is er bovendien voldoende grondslag om hem aan te houden. In de woning ruiken de verbalisanten een henneplucht, die de grondslag is voor een nieuwe verdenking van een strafbaar feit, ditmaal ten aanzien van artikel 3 van de Opiumwet. Zij vragen toestemming aan de hoofdbewoonster -verdachte- om het pand te doorzoeken. Volgens twee verbalisanten heeft verdachte deze toestemming ook gegeven en zij herhalen dit wanneer zij hieromtrent bij de rechter-commissaris gehoord worden. Op 13 december 2010 ontkent verdachte dat zij toestemming zou hebben gegeven, maar de rechtbank acht deze ontkenning niet geloofwaardig, nu er twee verbalisanten zijn die op ambtseed of ambtsbelofte verklaren dat zij die toestemming wel gegeven heeft.
Cautie
De rechtbank is van oordeel dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte geen sprake is geweest van een verhoorsituatie. Om die reden is een antwoord op de vraag of verdachte ten tijde van de doorzoeking al dan niet verdachte was en de cautie had moeten krijgen niet relevant.
Verslag van binnentreden met betrekking tot de doorzoeking op 3 december 2010
De rechtbank stelt het volgende vast. Wanneer een machtiging is afgegeven voor een doorzoeking, dient de (hoofd)bewoner van het pand een verslag van deze doorzoeking te ontvangen. Uit het door de raadsman van medeverdachte overgelegde stuk blijkt dat verdachte een dergelijk verslag heeft ontvangen, opgemaakt op 5 december 2010 en ondertekend door de heer [verbalisant]. In het dossier zit ook een verslag van deze doorzoeking, eveneens opgemaakt op 5 december 2010 en ondertekend door de heer [verbalisant], met gegevens die afwijken van het door de raadsman van medeverdachte overgelegde stuk. Het door de raadsman van medeverdachte overgelegde stuk maakt melding van een machtiging door hulpofficier van justitie [hulpofficier van justitie], terwijl deze bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet bevoegd is om een dergelijke machtiging af te geven. De rechtbank constateert dat dit stuk foutief is opgemaakt. Nu er echter geen wettelijke verplichting bestond tot het opmaken van dit verslag aangezien geen sprake is geweest van binnentreding op grond van een afgegeven machtiging, maar op grond van toestemming van de hoofdbewoner, is de rechtbank van oordeel dat dit niet tot verdere consequenties ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden dient te leiden.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsman dat sprake is geweest van een onrechtmatig binnentreden, dan wel van vormverzuimen die moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs.
4.3.3 De bewijsoverwegingen
Op grond van de onder 4.3.1 genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een partij hennep en hasjiesj voorhanden heeft gehad.
Voor wat betreft de partij hennep en hasjiesj is de rechtbank van oordeel dat verdachte die samen met [medeverdachte ] aanwezig heeft gehad, gelet op diens verklaring dat hij de hennep en hasjiesj in de woning van verdachte had gebracht. De rechtbank overweegt dat deze partijen in de woning van verdachte gevonden zijn en daar volgens twee verbalisanten een sterke geur verspreiden. De stelling van verdachte dat zij niets zou hebben geweten van de aanwezigheid van deze partijen drugs in haar woning acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 3 december 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een
grote hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2900 gram hennep en ongeveer
1257 gram hasjiesj, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van
die wet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 1:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert aan dat verdachte al zwaar is gestraft vanwege de bestuursrechtelijke maatregel van sluiting van haar woning. Hij verzoekt hiermee rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat en geen nadere sanctie op te leggen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van grote hoeveelheden softdrugs. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Dit is de reden dat de verstrekking van softdrugs aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist. De rechtbank houdt verdachte hiervoor verantwoordelijk. De rechtbank overweegt dat uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. De rechtbank houdt hiermee rekening bij het bepalen van de strafmaat en is daarom van oordeel dat voor het bewezenverklaarde een werkstraf van 180 uur een passende sanctie is.
Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 4 maanden teneinde de ernst van het feit te benadrukken en verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1:Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 mei 2011.