ECLI:NL:RBUTR:2011:BR1982

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604006-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkeerszaak met dodelijke afloop

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 18 juli 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een verkeersongeval op 14 januari 2010 te Wijk bij Duurstede. De verdachte, een beginnend bestuurder, reed met zijn personenauto en kwam in botsing met een voetgangster, die als gevolg van de aanrijding overleed. De officier van justitie had de verdachte primair beschuldigd van roekeloos rijden, wat zou hebben geleid tot de dood van de voetgangster, en subsidiair van het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte schuld had in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat de snelheid van het voertuig ten tijde van het ongeval onvoldoende was komen vast te staan en dat de enkele omstandigheid dat de verdachte de voetgangster niet tijdig had gezien, niet voldoende was om te spreken van schuld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar achtte wel bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit, namelijk het niet kunnen stoppen binnen de afstand waarover de weg te overzien was, in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank legde een werkstraf op van 60 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de gevolgen voor de voetgangster en de omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/604006-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 18 juli 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1991] te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres] te [woonplaats]
raadsvrouwe mr. J.W. Verhoef, advocaat te Zeist
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 4 juli 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair: als bestuurder van een personenauto zich zodanig heeft gedragen dat door zijn schuld, namelijk door zijn roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend rijden, een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen;
subsidiair: als bestuurder van een personenauto gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt, waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde. Naar het oordeel van de officier van justitie dient verdachte te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Zij heeft hierbij van belang geacht dat uit onderzoek is gebleken dat, indien verdachte zich aan de op de plaats van het delict toegestane snelheid zou hebben gehouden, het ongeval eveneens zou hebben plaatsgevonden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair tenlastegelegde. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsvrouwe zich gerefereerd aan het standpunt van de officier van justitie.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op 14 januari 2010 omstreeks 18.47 uur heeft er een ongeval plaats gevonden op de Hordenweg te Wijk bij Duurstede tussen een personenauto en een voetgangster. Verdachte was de bestuurder van de personenauto. [slachtoffer], de voetgangster, stak de Hordenweg over ter hoogte van een oversteekplaats voor voetgangers (niet een voetgangersoversteekplaats als bedoeld in het RVV 1990, maar een door kanalisatiestrepen gemarkeerde oversteekplaats naast een fietsersoversteekplaats met blokmarkering, waarbij zowel overstekende fietsers als voetgangers het autoverkeer op de Hordenweg voorrang moeten verlenen) .
Toen mevrouw [slachtoffer] ongeveer anderhalve meter was verwijderd van de overkant van de Hordenweg, werd zij geschept door het voertuig van verdachte. Tengevolge van deze aanrijding is mevrouw [slachtoffer] overleden. Verdachte was sinds 9 december 2009 in het bezit van zijn rijbewijs en was derhalve een beginnend bestuurder.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij de weg waar het ongeval heeft plaatsgevonden goed kende en dat hij op 14 januari 2010 goed zicht had. Wel was het ten tijde van de aanrijding donker en was de weg ter plaatse volgens hem niet goed verlicht. Vóór de kruising waarna het ongeval heeft plaatsgevonden bevond zich een - verhoogd - zebrapad. Daar heeft verdachte de auto iets afgeremd.
Verdachte heeft hierop weer opgetrokken. Op enig moment zag hij de vrouw voor de rechterkant van zijn auto. Verdachte heeft meteen geremd. Op datzelfde moment kwam zijn voertuig met de vrouw in botsing. Verdachte heeft verklaard dat hij niet harder reed dan 50 kilometer per uur. Hij heeft op zijn kilometerteller gekeken. Verdachte acht zich niet schuldig aan de aanrijding.
Artikel 6 Wegenverkeerswet 1994
Om ter zake van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 tot een veroordeling te kunnen komen is vereist dat de verdachte zich roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juni 2004, NJ 2005, 252, zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Verdachte heeft met zijn voertuig een voor hem bekende route gereden. Ter plaatse gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Het proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse houdt in dat de snelheid van het voertuig dat verdachte bestuurde tussen de 59 kilometer per uur en 60 kilometer per uur heeft gelegen.
Naar het oordeel van de rechtbank is echter de snelheid van het voertuig ten tijde van het ongeval onvoldoende komen vast te staan. Genoemd rapport (p. 9) vermeldt dat het wegdek van de Hordenweg op sommige plaatsen iets glad was omdat het licht vroor. Uit het rapport blijkt echter niet dat er bij de berekening van de snelheid rekening is gehouden met eventuele gladheid op de plaats van de aanrijding. Ook wordt geen aandacht besteed aan het feit dat op de foto’s zichtbaar is dat het rechtervoorwiel een veel korter blokkeerspoor toont dan het linkervoorwiel, terwijl de voor de berekening gebruikte blokkeervertraging kennelijk is gebaseerd op remproeven waarbij wordt uitgegaan van een enkel blokkeerspoor.
Op grond van de verklaring van verdachte dat hij heeft gereden met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur, is aannemelijk dat hij deze snelheid heeft gereden, althans niet met een lagere snelheid. Indien verdachte reed met een snelheid van 50 kilometer per uur, is het de vraag of deze snelheid gelet op de omstandigheden ter plaatse, onverantwoord hoog was. In de tenlastelegging wordt de onverantwoord hoge snelheid geconcretiseerd met het feit dat het wegdek op sommige plaatsen glad was. Of het wegdek op de plaats van de aanrijding ten tijde van het ongeval glad was blijkt echter niet uit het dossier, zodat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft gereden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte de voetgangster niet tijdig heeft gezien, hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en verdachte daarop zijn rijgedrag had kunnen en moeten aanpassen, onvoldoende is om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 april 2008, NJ 2008, 440. Een dergelijke onoplettendheid is overigens niet uitdrukkelijk ten laste gelegd.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van het ernstige schuldverwijt van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte is te wijten. Verdachte zal dus van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Artikel 5 Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank is van oordeel dat wel sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Vaststaat dat verdachte het door hem bestuurde voertuig niet tot stilstand heeft kunnen brengen binnen de afstand waarover de weg te overzien en vrij was. De rechtbank acht om deze reden dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Subsidiair
op 14 januari 2010, te Wijk bij Duurstede, als beginnend bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), rijdende op de voor het openbaar verkeer
openstaande weg, de Hordenweg,
het door hem bestuurde motorrijtuig niet tot stilstand heeft gebracht binnen
de afstand waarover de weg te overzien en vrij was en met de rechter voorzijde van zijn auto in botsing is gekomen met een vrouw die - gezien zijn, verdachte's, rijrichting - te voet van links naar rechts via een oversteekplaats voor voetgangers en/of fietsers de weg overstak, waardoor die voetgangster, genaamd [slachtoffer], werd gedood,
door welke gedraging gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
R.J.H. Winter, psychiater, heeft onderzoek verricht naar de persoon van verdachte en heeft hieromtrent een rapport d.d. 1 maart 2011 opgemaakt. In dit rapport komt naar voren dat verdachte niet lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Naar het oordeel van de psychiater kan verdachte als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
De rechtbank neemt het advies van de psychiater over en zal verdachte als volledig toerekeningsvatbaar beschouwen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte strafbaar is, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte reeds ingehouden is geweest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft een strafmaatverweer gevoerd en heeft gesteld dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn werk.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit – een overtreding, maar met een ernstig gevolg -, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte is met zijn personenauto in botsing gekomen met een voetgangster. Deze voetgangster is tengevolge van de aanrijding overleden. Alhoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat de aanrijding niet aan de schuld van verdachte is te wijten in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, houdt zij met dit ernstige gevolg wel rekening bij de strafoplegging. Tegelijkertijd houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit en dat hij er blijk van heeft gegeven geraakt te zijn door het feit.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf van na te melden duur een passende sanctie is.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank, daarbij gelet op het belang van verdachte bij behoud van zijn rijbewijs, een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, langer dan de tijd dat verdachte zijn rijbewijs reeds heeft ingeleverd, niet op zijn plaats. Wel ziet de rechtbank aanleiding om, ter bescherming van de verkeersveiligheid, een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke bijkomende straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd dat verdachte zijn rijbewijs al heeft ingeleverd in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de rijontzegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter, mrs. M.J. Grapperhaus en
N. van der Velden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 juli 2011.