parketnummer: 16-995028-10 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 10 juni 2011
[verdachte],
geboren op [1974] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsman: mr. B.A.P. Sijben, advocaat te Budel.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 24 mei 2011 en 27 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
Feit 1 primair: [bedrijf 1] in een pand gelegen in het winkelcentrum Passage Corridor te Veenendaal in vereniging opzettelijk en wederrechtelijk asbest(vezels) in de bodem en/of lucht heeft gebracht, waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of waartoe hij opdracht heeft gegeven;
Feit 1 subsidiair: het aan de schuld van [bedrijf 1] te wijten is dat in voornoemd pand in vereniging asbest(vezels) in de bodem en/of lucht werd(en) gebracht, waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of waartoe hij opdracht heeft gegeven;
Feit 1 meer subsidiair: [bedrijf 1] in vereniging, terwijl door de arbeid die zij door haar werknemers in voormeld pand deed verrichten gevaar kon ontstaan voor de veiligheid of gezondheid van andere personen dan die werknemers, geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of waartoe hij opdracht heeft gegeven;
Feit 2: [bedrijf 1] als werkgeefster in vereniging handelingen heeft verricht in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of daarop berustende bepalingen door werknemers sloopwerkzaamheden in voornoemd pand te laten verrichten, terwijl zij en/of haar mededaders wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers ontstond of te verwachten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of waartoe hij opdracht heeft gegeven.
3 De voorvragen
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het onder 1 primair ten laste gelegde feit en het onder 2 ten laste gelegde feit met uitzondering van de zinsnede: “2. artikel 4.45 en 4.46 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) de concentratie van asbeststof in de lucht niet zo laag mogelijk onder de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.46, gehouden, aangezien de concentratie asbeststof de grenswaarde overschreed” wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Met betrekking tot feit 1 primair heeft verdachte [verdachte] het werkplan en het asbestinventarisatierapport van [bedrijf 2] niet gelezen terwijl hij op de hoogte was van de aanwezigheid van asbest in het pand. [verdachte] heeft [A] / [bedrijf 3] ingehuurd om sloopwerkzaamheden te verrichten. Daarnaast zou dit sloopbedrijf zorg dragen voor de asbestsanering. [verdachte] had zich als projectleider van [bedrijf 1] op de hoogte moeten stellen van dergelijke feiten en omstandigheden omdat het in zijn macht lag om de planning van de werkzaamheden aan te passen en het werk stil te leggen. [verdachte] heeft voorwaardelijk opzet gehad op het in de lucht (doen) brengen van asbesthoudend materiaal door zich op het personeel van voornoemd sloopbedrijf en [A] te verlaten, aldus de officier van justitie.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde paste het handelen van [verdachte] en [B] in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] Door het werk door te laten gaan kon deze rechtspersoon voldoen aan de opdracht van Albert Heijn B.V. Diverse werknemers van [bedrijf 3] als ook [A] hebben verklaard dat zij op enigerlei wijze verantwoording moesten afleggen aan personeel van [bedrijf 1] Volgens de officier van justitie vermocht deze vennootschap er dus over te beschikken dat de werkzaamheden werden voortgezet terwijl het asbest in het pand nog niet was gesaneerd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op 28 april 2009 heeft [bedrijf 3] een offerte aan [bedrijf 1] aangeboden om sloopwerk te verrichten in het pand van Albert Heijn in winkelcentrum Passage Corridor te Veenendaal. In deze offerte stond vermeld dat eventueel aangetroffen asbestmaterialen conform de BRL 5050 zouden worden verwijderd. Op 18 mei 2009 heeft [bedrijf 1] deze offerte aanvaard waarmee [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] de opdracht heeft gegeven om in het weekend van 3 juli 2009 tot en met 5 juli 2009 sloopwerkzaamheden in het pand van Albert Heijn te verrichten.
Uit het dossier blijkt niet dat de werknemers van [bedrijf 1], nadat [bedrijf 2] een asbestinventarisatie had opgesteld, betrokken waren bij de besluitvorming met betrekking tot de wijze waarop het asbest zou worden gesaneerd.
De ten laste gelegde gedragingen kunnen [bedrijf 1] niet redelijkerwijs worden toegerekend. [bedrijf 1] houdt zich enkel bezig met de begeleiding, planning en coördinatie van bouw- en renovatiewerkzaamheden zodat de verweten gedragingen niet binnen haar sfeer zijn verricht.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De bij de werkzaamheden betrokken partijen
In het winkelcentrum Passage Corridor te Veenendaal bevindt zich op het adres Passage 50 een supermarkt van de winkelketen Albert Heijn met een oppervlakte van ongeveer 2.700 vierkante meter. Dit pand diende in opdracht van [bedrijf 4] geheel te worden gerenoveerd.
[bedrijf 4] is huurder van het pand Passage 50 te Veenendaal. [bedrijf 4] heeft [bedrijf 1] opdracht gegeven om de renovatie van het pand te organiseren. [bedrijf 1] deed de directievoering van het werk. [C] is directeur van [bedrijf 1] is als projectleider en [A][B] als directievoerder in loondienst van [bedrijf 1]
Voorafgaand aan de renovatie van het pand diende het inpandige gedeelte van Albert Heijn te worden gesloopt. [bedrijf 3] heeft in opdracht van [bedrijf 1] sloopwerkzaamheden in het pand verricht. Het sloopwerk is op vrijdag 3 juli 2009 omstreeks 18.00 uur aangevangen en diende op zaterdag 4 juli 2009 omstreeks 23.00 uur gereed te zijn.
[A] is directeur van [A] Beheer B.V., welke vennootschap de enige aandeelhouder van [bedrijf 3] is. [D] is als projectleider en [E] als Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) in loondienst bij [bedrijf 3]
Op 4 juli 2009 omstreeks 16.00 uur werd op het laad- en losterrein achter Albert Heijn tussen het bouw- en sloopafval asbesthoudend materiaal aangetroffen. DTA [E] heeft toen een geel/zwart asbestlint gespannen in het pand van Albert Heijn. Achter het lint mochten geen sloopwerkzaamheden meer worden verricht.
In opdracht van [bedrijf 3] heeft [bedrijf 2] een asbestinventarisatie type A uitgevoerd. Hieruit bleek dat zich restanten asbesthoudende beplating boven de rolluiken in het pand hadden bevonden. De sanering van het asbest werd door [bedrijf 2] geclassificeerd in risicoklasse 2.
[bedrijf 3] heeft vervolgens [F] als asbestsaneerder ingehuurd om de restanten asbestmateriaal te verwijderen. [F] is directeur van eenmansbedrijf [F] .
Ten aanzien van feit 1 primair en 1 subsidiair
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.
Het antwoord op de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de hierboven weergegeven beschrijving van de bij de werkzaamheden betrokken partijen blijkt dat [bedrijf 1] zich bezig hield met de directievoering van het werk en dat [bedrijf 3] in opdracht van [bedrijf 1] sloopwerkzaamheden in het pand van Albert Heijn zou verrichten.
De raadsman heeft in zijn pleidooi verwezen naar de pleitnota van mr. G. te Biesebeek, raadsman van [bedrijf 1], waaraan als bijlagen zijn gehecht de offerte van voornoemd [bedrijf 3] van 28 april 2009 en de aanvaarding van deze offerte door [bedrijf 1] op 18 mei 2009 met betrekking tot de uit te voeren sloopwerkzaamheden. De opdracht aan [bedrijf 3] hield sloopwerkzaamheden exclusief asbestsanering in. Verder staat in de offerte openomen dat eventueel aangetroffen asbestmaterialen conform BRL 5050 zullen worden aangepakt en verwijderd.
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij als projectleider betrokken was bij de herinrichting van Albert Heijn. Hij hield zich bezig met de directievoering . [bedrijf 1] laat normaliter de sloper de asbestinventarisatie doen en een asbestsaneerder inschakelen . [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen kennis heeft over asbestsanering en dat het de verantwoordelijkheid van [bedrijf 3] was om te zorgen voor de verwijdering van het aangetroffen asbest. Volgens [verdachte] droeg [B] ook geen verantwoordelijkheid voor de sanering van asbest. [verdachte] wist niet dat de verwijdering van asbest in risicoklasse 2 in containment moest gebeuren.
[bedrijf 3] hield zich ten tijde van het ten laste gelegde bezig met het (doen) aannemen en (doen) uitvoeren van sloop- en grondwerken . [A] is naar eigen zeggen deskundig op het gebied van asbest. Hij is DTA geweest en zegt bekend te zijn met de risico’s van asbest . Het zusterbedrijf [bedrijf 6], waarvan Van Leeuwen eveneens directeur is, is een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. [D], projectleider bij [bedrijf 3], heeft eveneens een DTA-opleiding gehad en heeft daarnaast als saneerder gewerkt . [D] heeft [E], DTA bij [bedrijf 3], bij het project betrokken nadat asbesthoudend materiaal was aangetroffen . De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 1] ervan mocht uitgaan dat bij [bedrijf 3] in ruime mate kennis en vaardigheden aanwezig was met betrekking tot asbestsanering en de gevaren van asbestbesmetting. [bedrijf 1] heeft aldus een sloopbedrijf met kennis omtrent asbestsanering ingehuurd dat conform de geldende regelgeving eventueel aan te treffen asbest zou saneren.
De rechtbank staat voor de vraag of de onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde strafbare gedragingen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan [bedrijf 1] rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De asbestsaneringswerkzaamheden die door of in opdracht van [bedrijf 3] zijn verricht betreffen niet het handelen of nalaten van een persoon hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde ten behoeve van [bedrijf 1]
[bedrijf 3] heeft de taak en verantwoordelijkheid op zich genomen om een eventuele asbestsanering conform de geldende regelgeving te verrichten. Gelet hierop kon [bedrijf 1] niet over de ten laste gelegde gedragingen beschikken. Dergelijke of vergelijkbare gedragingen werden blijkens de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken ook niet door [bedrijf 1] aanvaard en plachten ook niet te worden aanvaard. Evenmin is voldoende vast komen te staan dat [bedrijf 1] niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving inzake de in het pand uitgevoerde asbestsaneringswerkzaamheden.
Concluderend hebben de onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde verboden gedragingen niet in de sfeer van de rechtspersoon [bedrijf 1] plaatsgevonden zodat deze rechtspersoon niet als dader van deze gedragingen kan worden aangemerkt. De rechtbank zal verdachte daarom eveneens vrijspreken.
Ten aanzien van 1 meer subsidiair en 2
Verdachte wordt onder 1 meer subsidiair verweten dat zij als werkgeefster haar werknemers in het pand van Albert Heijn in winkelcentrum Passage Corridor te Veenendaal arbeid heeft laten verrichten waardoor gevaar kon ontstaan voor de veiligheid of gezondheid van andere personen dan die werknemers, zonder dat zij doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, hetgeen strafbaar is gesteld bij artikel 10, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Onder feit 2 wordt haar ten laste gelegd dat zij als werkgeefster in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met deze wet en/of de daarop berustende bepalingen door werknemers sloopwerkzaamheden in voornoemd pand te laten verrichten, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers ontstond of te verwachten was.
Volgens artikel 1, eerste lid, onder a van de Arbeidsomstandighedenwet wordt onder werkgever verstaan:
1. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1.
Gelet op de definitie die de Arbeidsomstandighedenwet van het begrip werkgever geeft, is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 1] niet als zodanige werkgeefster kan worden aangemerkt ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair en onder 2 in de tenlastelegging genoemde werknemers die in het pand van Albert Heijn werkzaamheden hebben verricht in de periode van 3 juli 2009 tot en met 5 juli 2009. De rechtbank zal verdachte daarom ook vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn en mr. C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 juni 2011.