ECLI:NL:RBUTR:2011:BR0738

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/994031-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om kostenvergoeding in strafzaak met afwijzing van deskundigenkosten en matiging van raadsman kosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 juni 2011 uitspraak gedaan over een verzoekschrift tot kostenvergoeding op basis van de artikelen 590 en 590a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, die niet verschenen was, had verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en deskundigenrapporten in het kader van een strafzaak die was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat het deskundigenrapport niet specifiek voor de strafzaak was opgesteld, maar in het kader van een belastingzaak, waardoor de kosten hiervoor niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De rechtbank heeft de declaraties van de raadsman kritisch bekeken en vastgesteld dat deze niet deugdelijke basis vormden voor toewijzing van de vergoeding. De rechtbank heeft uiteindelijk een vergoeding van € 3.640,00 toegekend, gebaseerd op redelijkheid en billijkheid, en de overige verzoeken afgewezen. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/994031-06
Rekestnummer: 09/1561
Beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken, op het op 23 september 2009 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift op grond van het bepaalde in artikel 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), van
[verzoeker],
hierna te noemen verzoeker,
voor deze zaak woonplaats gekozende hebbende te Breda, Parkstraat 8, (Postbus 4729, 4808 ES), ten kantore van zijn raadsman, mr. P.J. Hagen.
Het verzoekschrift strekt er toe dat de rechtbank in totaal (voor verzoeker en zes medeverzoekers in deze kwestie, gezamenlijk) een vergoeding toekent voor de kosten raadsman ad € 193.573,59 en voor de kosten van een deskundige ad € 29.570,00, te vermeerderen met rentederving tot aan het moment van betalen, tot 16 september 2009 berekend op € 18.796,70 over de gesteld reeds voldane kosten voor rechtsbijstand., en met de kosten voor indiening en eventuele mondelinge behandeling van het verzoekschrift, op het moment van indiening begroot op € 5.000,- exclusief verschotten en BTW.
Het verzoekschrift is door de rechter in enkelvoudige raadkamer van 9 maart 2010 verwezen ter behandeling door de meervoudige raadkamer. De meervoudige kamer heeft het verzoekschrift (tezamen met zes (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken van andere verzoekers in dezelfde kwestie) ter openbare raadkamerzitting behandeld op 11 mei 2010.
Gehoord zijn de officier van justitie, medeverzoeker [medeverzoeker] en de raadsman,
mr. Hagen voornoemd.
Verzoeker is, alhoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De officier van justitie heeft de verschuldigdheid en de hoogte van de gevorderde schadevergoeding gemotiveerd betwist.
Na voormelde behandeling ter zitting hebben partijen nog nadere bewijsstukken en opinies aan de rechtbank doen toekomen. Partijen hebben daarna aan de rechtbank aangegeven geen behoefte meer te hebben aan een nadere terechtzitting.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen verzoeker als verdachte (met opgemeld parketnummer) en van voornoemd verzoekschrift.
Achterliggende feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
Verzoeker werd aanvankelijk begin 2006 verdacht van het over het belastingjaar 2000 niet opgeven bij de fiscus van een groot bedrag aan uitgekeerde (verkoop)winst uit aanmerkelijk belang van het bedrijf [bedrijf]. Later heeft de fiscus het strafrechterlijk onderzoek ook tot het belastingjaar 1999 uitgebreid. Het strafrechterlijk onderzoek heeft niet tot een zitting geleid. Evenmin is verzoeker in verzekering gesteld of voorlopig gehecht geweest.
De Rechtbank Haarlem (en later het Gerechtshof ‘s-Gravenhage) hebben in het kader van een inzake dezelfde winstuitkering gevoerde belastingrechtelijke procedure vastgesteld dat verzoeker (en zijn medeverzoekers) over 2000 geen belasting in verband met voormelde winstuitkering verschuldigd waren, maar wel over 1999. Dit impliceert dat verzoekers belastingaangifte over dat laatste jaar in ieder geval feitelijk onvolledig dan wel onjuist was.
Uit de OM-sepotbrief is op te maken, alsook uit de daarop ter terechtzitting door de officier van justitie gegeven toelichting blijkt voorts, dat na de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage in de belastingzaak gedaan onderzoek leerde dat de heffing over 1999 lager zou zijn dan die over 2000, waardoor het fiscale nadeel zou zakken beneden de drempel voor strafrechtelijke afdoening en/of dat de strafzaak ondertussen was verjaard. Om (een van) die reden(en) is de zaak tegen verzoeker en vier medeverzoekers geseponeerd. De zaak tegen 2 medeverzoekers is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Op 29 juni 2009 is aan verzoeker een kennisgeving van niet verdere vervolging verzonden, inhoudende dat hij niet verder vervolgd zal worden in verband met gewijzigde omstandigheden (zoals in de vorige alinea beknopt weergegeven).
Overwegingen
1. Algemene overwegingen
1.1 Indien een zaak is geëindigd met een sepot, is naar het oordeel van de rechtbank een verzoek tot schadevergoeding in beginsel ontvankelijk.
De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan het door verzoeker subsidiair ingediende verzoek de zaak voor geëindigd te verklaren als bedoeld in art. 36 Sv.
1.2 De officier van justitie heeft gesteld dat er op billijkheidsgronden geen reden is om aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen.
Uit de uitspraken in de fiscale procedures kan worden afgeleid dat er –ook achteraf gezien- een rechtstreeks uit het eigen gedrag van verzoeker voortvloeiende redelijke grond was voor de verdenking jegens verzoeker. Eveneens kan echter worden vastgesteld dat de gevolgen in financiële zin van de feiten de aan die verdenking ten grondslag lagen uiteindelijk (veel) minder ernstig waren dan door het OM aanvankelijk ten aanzien van verzoeker en zijn medeverzoekers heeft aangenomen.
1.3 De rechtbank is derhalve van oordeel dat er, alles afwegende, billijkheidsredenen zijn om verzoeker voor in beginsel de helft van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand een vergoeding toe te kennen, doch dat de andere helft van deze kosten voor rekening van verzoeker zelf zullen dienen te komen. De rechtbank baseert dit oordeel op artikel 591a jo. artikel 90 Sv.
2. Overwegingen betreffende het verzoek ex art. 591 Sv:
Verzoeker heeft (tezamen met zijn medeverzoekers) verzocht om vergoeding van de kosten verband houdende met het opmaken door dr.mr. T. Blokland van zijn deskundigenrapport d.d. 8 december 2006. Dr.mr. T. Blokland heeft voor het opstellen van dit rapport (overigens eerst in februari 2009) een declaratie opgemaakt ten bedrage van in totaal € 29.750,- .
De rechtbank heeft echter geconstateerd dat op voormelde declaratie is vermeld “in de procedure bestuursrecht AWB 07/4877”. Uit het vonnis van de Rb. Haarlem d.d. 15 december 2008 in de belastingzaken blijkt voorts dat de rapportage waarop de declaratie betrekking heeft ook daadwerkelijk in deze belastingsprocedures is ingebracht. Ook de inhoud van het deskundigenrapport lijkt daar in overwegende mate op te zijn toegesneden.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het deskundigenrapport waarop de declaratie ziet kennelijk niet is opgesteld en uitgebracht ten behoeve van de strafzaak tegen betrokkene, maar in het kader van de gelijktijdig tegen betrokkene aanhangig zijnde belastingzaak. Aldus moet geoordeeld worden dat deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van de strafrechterlijke procedure tegen verzoeker. Zij komen dan ook niet voor vergoeding ex artikel 591 Sv in aanmerking.
3 Overwegingen betreffende het verzoek ex art. 591a Sv:
3.1 Kosten voor rechtsbijstand
Nu de strafzaak van verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, kan hij met inachtneming van het hiervoor onder 1.3 gestelde, aanspraak maken op een vergoeding voor de kosten van een raadsman. Verzoeker (en zijn medeverzoekers) vragen vergoeding van in totaal € 193.573,59 voor declaraties van raadslieden, van € 18.796,70 voor rentederving en € 5.000,- terzake van de kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat naar vaste rechtspraak de declaratie van de raadsman niet bepalend is voor de beoordeling van het verzoek. Wel is het een belangrijk uitgangspunt, dat wordt betrokken in het oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan de verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman.
In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank de declaraties van de raadslieden van verzoeker nader bezien. Ter zitting heeft mr. P.J. Hagen daarop nog een nadere toelichting gegeven.
De rechtbank is daarbij –zakelijk weergegeven- onder meer het navolgende gebleken:
- mede gezien de tenaamstelling van en/of nadere vermeldingen op de declaraties (zie o.m. de declaratie opgenomen als productie 6a) bestaat er gerede twijfel of en in hoeverre deze (allen) daadwerkelijk en/of geheel door verzoeker dan wel zijn medeverzoekers zijn voldaan dan wel (volledig) te hunner laste zijn gekomen;
- onvoldoende aannemelijk is dat alle in de declaraties opgevoerde uren betrekking hadden op de rechtsbijstand in de strafzaak.
- de raadslieden hanteren een alle omstandigheden in aanmerking nemend bovenmatig uurtarief en declareren naar het oordeel van de rechtbank daarenboven een bovenmatig aantal uren voor deze overzichtelijke en niet omvangrijke strafzaak.
- er worden meer dan 50 uren aan reistijd tegen het volle uurtarief opgevoerd, terwijl naar vaste rechtspraak van het Hof Arnhem, bij welke rechtspraak de rechtbank zich aansluit, gedeclareerde reistijd slechts voor de helft voor vergoeding in aanmerking komt.
- er worden vele uren ter zake van correspondentie met het Openbaar Ministerie opgevoerd. In het licht van de stelling van de officier van justitie dat van een meer dan incidentele en eenvoudige correspondentie geen sprake is geweest, en in aanmerking nemende hetgeen zich ter zake van deze correspondentie in het dossier bevindt, had in deze van verzoeker een nadere onderbouwing van deze uren mogen worden verwacht. Deze onderbouwing ontbreekt echter. Naar het oordeel van de rechtbank is daardoor onvoldoende komen vast te staan dat deze uren daadwerkelijk het gestelde doel hadden c.q. daadwerkelijk aan deze (straf)zaak zijn besteed.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de declaraties waarvoor verzoeker thans vergoeding vraagt dermate veel vragen oproepen dat zij geen deugdelijke basis kunnen vormen voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de rechtsbijstand. De rechtbank heeft derhalve deze kosten naar eigen inzicht op basis van redelijkheid en billijkheid geschat .
De rechtbank acht in deze (voor alle verzoekers gezamenlijk) een bedrag voor honorarium raadslieden van € 30.000,-, te vermeerderen met 5% kantoorkosten en 19% BTW, derhalve = € 32.414,- + 19% BTW =) € 37.200,- een redelijk en billijke vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtbijstand.
3.2 Aandeel van verzoeker in de kosten van rechtsbijstand
De raadsman heeft ter terechtzitting de declaraties toegelicht en desgevraagd na de zitting nog een aantal nadere bewijsstukken overlegd, in het bijzonder betreffende de gestelde tussen verzoeker en zijn medeverzoekers gemaakte afspraak dat een van hen (de heer[verzoeker]) alle kosten voor rechtsbijstand zou voorschieten, doch dat alle verzoekers vervolgens hun aandeel in de kosten aan hem zouden terugbetalen.
De rechtbank concludeert allereerst uit de voorhanden zijnde stukken en verklaringen dat medeverzoeker [medeverzoeker] niet daadwerkelijk heeft meebetaald aan de kosten voor rechtsbijstand. Met hem was afgesproken dat hij slechts zijn (fiscale) kennis zou inbrengen. Eventueel later gemaakte afspraken over betaling zijnerzijds na afloop van de procedure maken dit niet anders, aangezien deze afspraken er niet aan afdoen dat op [medeverzoeker] ter zake van deze kosten geen rechtens afdwingbare betalingsverplichting rustte. Derhalve kan niet met vrucht worden gesteld dat [medeverzoeker] rechtens tot betaling van deze kosten gehouden was of is. Uit het voorgaande volgt dat [medeverzoeker] feitelijk geen kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt of nog zal moeten maken, zodat zijn vordering tot vergoeding van deze kosten in zijn geheel dient te worden afgewezen.
De rechtbank is voorts op grond van de overgelegde bewijsstukken van oordeel dat het bestaan van een afspraak tussen verzoeker en zijn medeverzoekers (met uitzondering van voornoemde [medeverzoeker]) tot betaling van een gelijke deel in de kosten van rechtsbijstand voldoende aannemelijk is gemaakt, en evenzeer dat er vervolgens ook naar deze afspraak is gehandeld. Ieder heeft daaraan derhalve voor 1/6 deel bijgedragen.
Verzoekers individuele aandeel in de vergoeding van de kosten kan derhalve op (1/6 deel van € 37.200,00 =) € 6.200,00 worden vastgesteld. Zoals hiervoor onder 1.3 is overwogen dient echter de helft van dit bedrag voor rekening van verzoeker te blijven.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat gelet op de aard en de omvang van de strafzaak, gronden van billijkheid aanwezig zijn het verzoek voor wat betreft de kosten voor rechtsbijstand toe te wijzen tot een bedrag van € 3.100,00.
3.3 Vergoeding terzake van rente
In het verzoekschrift vordert verzoeker (tezamen met zijn medeverzoekers) rentederving ten bedrage van in totaal € 18.796,70 over reeds voldane kosten voor rechtsbijstand tot 16 september 2009. De rechtbank is van oordeel dat voor een dergelijke vergoeding geen plaats, is, nu dit niet is aan te merken als kosten in de zin van artikel 591a Sv. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
3.4 Vergoeding voor de kosten van indiening van het verzoekschrift
In het verzoekschrift wordt (voor alle verzoekers gezamenlijk) “voorlopig” een bedrag gevorderd van € 5000,- c.q. € 830,- per verzoeker voor de kosten van het inleidend verzoek en de daarop ter terechtzitting gegeven mondelinge behandeling. Vaste rechtspraak van de gerechten is dat voor een verzoek dat in één instantie is behandeld als forfaitaire vergoeding een totaalbedrag van € 540,- (inclusief BTW) wordt toegekend.
In het onderhavige geval is feitelijke sprake van één gelijkluidend verzoek voor 7 verzoekers. Omdat de raadsman vanwege de correspondentie met meerdere cliënten enigszins meer werkzaamheden heeft moeten verrichten en (kantoor) kosten heeft moeten maken dan noodzakelijk zou zijn ingeval van slechts één verzoek acht de rechtbank termen aanwezig om per verzoeker de forfaitaire vergoeding toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van het verzoek ex art. 591 Sv:
wijst af het verzoek.
Ten aanzien van het verzoek ex art. 591a Sv:
kent toe aan verzoeker uit 's Rijks kas een vergoeding ten bedrage van € 3.640,00
(zegge: drieduizendzeshonderdveertig euro);
beveelt de griffier van deze rechtbank voormeld bedrag aan verzoeker uit te betalen op rekeningnummer 53.58.88.562 t.n.v. Stichting derdengelden Hertoghs;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter en mrs. P.M.E. Bernini en A.J.P. Schotman, rechters, in tegenwoordigheid van drs. M.G.M. van Rijnstra, griffier
en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 21 juni 2011.