parketnummer: 16/600970-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 31 januari 2011
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in het Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht.
Raadsman mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 januari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
al dan niet samen met (een) ander(en) opzettelijk een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj heeft verkocht en/of afgeleverd en/of versterkt en/of vervoerd en/of bewerkt en/of geteeld en/of bereid en/of verwerkt en of opzettelijk aanwezig heeft gehad, dan wel dat hij aan dat feit medeplichtig is geweest.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde. Zij acht daarentegen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde. Ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van de aangetroffen drugs, dan wel subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er zich in de door hem gehuurde loods drugs bevonden, hetgeen in juridische zin voorwaardelijk opzet inhoudt. Verdachte dient volgens de officier van justitie gezien te worden als een zogenaamde katvanger.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair ten laste gelegde. De raadsman heeft er daarbij op gewezen dat geen wettige bewijsmiddelen voorhanden zijn op grond waarvan een verband kan worden gelegd tussen verdachte en de aangetroffen softdrugs.
Met betrekking tot zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman gewezen op een drietal uitspraken van de Hoge Raad, die als maatstaf dienen te gelden voor de onderhavige zaak en ook in deze zaak tot vrijspraak zouden moeten leiden. De raadsman heeft met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte aangevoerd dat verdachte in zijn beleving op geheel legitieme gronden een loods heeft gehuurd voor de voor hem bekende [naam]. Het ligt bovendien in de rede om aan te nemen dat verdachte, die een loods huurde onder overlegging van zijn paspoort aan de verhuurder, dit niet deed in de wetenschap dat in deze loods verdovende middelen zouden worden bewaard. Verdachte heeft zich er daarnaast bij de [naam] van vergewist wat de reden was dat deze [naam] de loods niet op zijn eigen naam kon huren. De raadsman heeft zich, gelet op het vorenstaande, op het standpunt gesteld dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op overtreding van de Opiumwet en concludeert derhalve tot een algehele vrijspraak van verdachte.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Het aantreffen van de softdrugs
Naar aanleiding van een anonieme melding werd er op 1 juli 2010 in een loods aan de [adres] te Utrecht onderzoek verricht en werd een hoeveelheid henneptoppen en plakken hasj aangetroffen. Uit de drugsidentificatietest bleek het te gaan om hennep en hasj. Na weging van deze drugs bleek het te gaan om 120,2 kilogram hasj en 127,2 kilogram hennep. In een Mercedesbus waarvoor verdachte volgens [betrokkene 1] in de maanden juni en juli 2010 verantwoordelijk was, werden in de laadruimte op de bodem van een doos en tussen het vuil en stof op de laadvloer hennepresten aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat onder meer hij in de hiervoor genoemde maanden gebruik maakte van deze bus.
4.3.2. De huurovereenkomst op naam van verdachte
Door [betrokkene 2], de eigenaar van de loods, is tegenover de politie verklaard dat de loods werd verhuurd aan [verdachte], zijnde verdachte. Een huurovereenkomst op naam van verdachte, alsmede een kopie van het paspoort van verdachte werden aan de politie overgelegd. De huur van de loods werd volgens de verklaring van [betrokkene 3] door verdachte cash betaald, met uitzondering van de periode dat verdachte zich in het buitenland bevond. De huur werd toen eenmalig door een vrouw betaald.
4.3.3. Het gesprek met de gebroeders [betrokkene 2]
Op 6 oktober 2010 heeft [betrokkene 3] tegenover de politie verklaard dat verdachte op 5 juli 2010 samen met een grote neger naar de zaak van hem en zijn broer [betrokkene 2] was gekomen. Aldaar zou een gespek hebben plaatsgevonden tussen verdachte en de gebroeders [betrokkene 2]. Verdachte, die het woord voerde, vroeg tijdens dat gesprek aan de gebroeders [betrokkene 2] wat zij wisten van de handel die in de loods lag opgeslagen. Verdachte informeerde daarbij volgens [betrokkene 3] duidelijk naar de door de politie aangetroffen handel en de manier waarop dit gebeurde, kwam erg intimiderend bij laatstgenoemde over. Verdachte maakte ook nog een opmerking over het feit dat er goed geld te verdienen was met deze handel. Het was voor [betrokkene 3] duidelijk dat verdachte betrokken was bij de partij drugs omdat verdachte het woord voerde . Dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en dat er daarbij door verdachte al dan niet in sluimerende bewoordingen is gesproken over de verdwenen softdrugs werd ook door verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bevestigd.
4.3.4. De verklaring van verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de loods in Utrecht heeft gehuurd in opdracht van een man, die hij al langere tijd kent als de langharige [naam] uit Amsterdam Oost, uit de periode dat hij zelf nog in de drugswereld zat. Als tegenprestatie voor het op naam zetten van deze loods kreeg verdachte € 5000,-, welk geldbedrag hij nodig had voor een nog op te zetten onderneming in Brazilië. Verdachte had aan deze [naam] gevraagd om geen hennepplantage in de loods te beginnen omdat hij had gehoord dat dat vaak in soortgelijke situaties gebeurt. Van deze [naam] wist verdachte dat hij met softdrugs te maken heeft en dat hij veel geld heeft. Verdachte heeft naar eigen zeggen nog meermalen in de loods gesleuteld aan auto’s en daarvoor telkens de sleutel van de loods opgehaald bij de hem bekende [naam] in Amsterdam. Verdachte sprak dan met [naam] af in Amsterdam en ontving vervolgens uit handen van [naam] de sleutel van de loods, en bracht de sleutel na het klussen weer terug naar [naam] in Amsterdam. Nadat verdachte is teruggekomen uit Brazilië heeft hij in de loods opgemerkt dat er een afgescheiden ruimte was getimmerd .
4.3.5. Vrijspraakoverweging t.a.v het primair ten laste gelegde
Gelet op hetgeen verdachte zelf verklaard heeft en gelet op het overige zoals hiervoor is weergegeven over de betrokkenheid van verdachte kan onvoldoende wettig en overtuigend bewezen worden dat er tussen verdachte en een of meer mededaders sprake is geweest van de voor medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking, als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
4.3.6. Bewijsoverweging t.a.v het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat om te komen tot een strafbare medeplichtigheid voldaan moet worden aan drie voorwaarden. Zo moet de medeplichtige opzet hebben op zijn eigen bijdrage, moet hij opzet hebben op het misdrijf dat hij ondersteunt en moet hij ook daadwerkelijk hulp hebben verleend. Bovendien kunnen gedragingen na het misdrijf eveneens worden aangemerkt als ondersteunende gedragingen indien de verdachte tevens vóór of tijdens het misdrijf min of meer ondersteunende gedragingen heeft verricht.
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat verdachte op zijn naam en door middel van overlegging van een op zijn naam staand paspoort een loods heeft gehuurd. Deze loods werd door verdachte gehuurd in opdracht van een voor hem bekende man. Deze man kende verdachte als de langharige [naam] uit Amsterdam-Oost. Van deze man wist verdachte dat hij veel geld had en dat deze man met softdrugs te maken had. Verdachte was degene die contant de huur aan de verhuurders overhandigde. In de loods, waar verdachte meermalen aan auto’s heeft gesleuteld, heeft verdachte op enig moment opgemerkt dat er een afzonderlijke ruimte was gemaakt. Enkele dagen na ontdekking van de drugs in de door verdachte gehuurde loods heeft verdachte in het bijzijn van [betrokkene 1] de gebroeders [betrokkene 2], te weten de verhuurder van de loods en diens broer, bezocht. Tijdens dit bezoek was het verdachte die het gesprek voerde en was hij degene die refereerde aan de verdwenen drugs en de aanzienlijke waarde daarvan. De manier waarop het gesprek werd gevoerd en de aanwezigheid van verdachtes vriend [betrokkene 1], een gespierde donkere man, kwamen nogal intimiterend op de gebroeders [betrokkene 2] over. Verdachte was blijkens het hierna weergeven uittreksel uit de justitiële documentatie geen onbekende in de drugswereld en in de onder meer door hem bestuurde bus zijn op de bodem van een doos in op de laadvloer hennepresten aangetroffen.
Voornoemde feiten en omstandigheden in combinatie met de verklaring van verdachte zelf dat het hem voorafgaand aan het huren van de loods bekend was dat in soortgelijke gevallen vaak een hennepkwekerij in een pand wordt opgezet, maken naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in genoemde loods drugs bewaard zouden worden. De rol en wetenschap van verdachte gingen hierbij naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk verder dan die van de ‘klassieke’ katvanger, die enkel door de hoofddader naar voren wordt geschoven om een pand op zijn naam te huren, maar verder geen actieve handelingen verricht in het pand of jegens de verhuurder van het pand.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen hetgeen subsidiair ten laste is gelegd.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat op grond van het dossier niet duidelijk naar voren is gekomen of het aantreffen van de drugs op rechtmatige gronden heeft plaatsgevonden. Het aantreffen zou zijns inziens onrechtmatig kunnen zijn geweest indien [betrokkene 2] en/of de fraudemedewerker van Eneco een gesloten kast hebben opengemaakt. De raadsman heeft met betrekking tot deze eventuele onrechtmatigheid echter niet aangegeven tot welk rechtsgevolg dit verzuim zou dienen te leiden. Nu een ondubbelzinnige conclusie ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat dit geen responsieplichtig verweer betreft.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat haar ambtshalve niet is gebleken van een verzuim dat de inbeslagneming onrechtmatig zou maken.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
een of meer onbekend gebleven personen op 1 juli 2010 te Utrecht,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een loods aan de [adres] een grote hoeveelheid van ongeveer 127,2 kilogram hennep en een hoeveelheid van ongeveer 120,2 kilogram hasjiesj, zijnde respectievelijk hennep en hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 1 juli 2010 te Utrecht, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- voor die onbekend gebleven persoon/personen voornoemde loods te
huren op zijn, verdachtes, naam en
- vervolgens aan die onbekend gebleven persoon/personen (voor het aanwezig hebben van hennep en hasjiesj) ter beschikking te stellen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Subsidiair: medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen:
- een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd de inbeslaggenomen auto en motorfiets terug te geven aan [betrokkene 1].
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde. Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring mocht komen, acht de raadsman het reeds ondergane voorarrest voldoende, gelet op het feit dat het om softdrugs gaat en gezien de rol van verdachte als katvanger.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
De ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
Verdachte heeft de drugsactiviteiten voor een voor hem bekende man gefaciliteerd, door onder meer een loods op zijn naam te huren. In deze loods is een hoeveelheid van bijna 250 kilogram softdrugs is aangetroffen.
De handel in softdrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Druggebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Verdachte heeft met zijn handelwijze hieraan actief bijgedragen.
Hoewel het erop lijkt dat het persoonlijk voordeel voor verdachte niet erg groot is geweest, is het in het algemeen zo dat met de handel in dergelijke grote hoeveelheden softdrugs grote winsten te behalen zijn. Met deze beide omstandigheden houdt de rechtbank rekening.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 22 december 2010. Hieruit blijkt onder meer dat verdachte in 2002 terzake van een overtreding van de Opiumwet is veroordeeld en aan hem toen een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren is opgelegd.
Blijkens een schrijven d.d. 26 november 2010 van mevrouw Stolker, reclasseringswerker, had verdachte geen interesse om zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een rapportage omtrent zijn persoon. Ter terechtzitting heeft verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden aangevoerd dat hij een reislustig persoon is, die in het verleden verschillende werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft de verdediging gewezen op de hartproblemen die verdachte heeft, de medicijnen die hij hiervoor slikt en de omstandigheid dat verdachte in detentie voor deze problemen al meermalen een arts heeft moeten consulteren.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
8 maanden passend en geboden. Hierbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk rekening gehouden met de actieve rol van verdachte, die groter is geweest dan bij de ‘klassieke’ katvangers, en de grote hoeveelheid aangetroffen softdrugs. De omstandigheid dat verdachte hartproblemen heeft, maakt dit niet anders, daar geenszins aannemelijk is geworden dat de verdachte als gevolg daarvan detentie-ongeschikt is.
Dit betekent dat aan verdachte een straf wordt opgelegd als door de officier van justitie is gevorderd.
7. Het beslag
7.1. De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan [betrokkene 1], omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 48 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet.
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan [betrokkene 1] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een Mercedes Vito, gekentekend [kenteken] en een motorfiets, gekentekend [kenteken].
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mr. I. Bruna en mr. E.A. Messer, rechters, in tegenwoordigheid van J.J. Veldhuizen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 31 januari 2011.