ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ9614

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-510825-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling na niet-naleving van bijzondere voorwaarden

Op 26 mei 2011 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De officier van justitie had verzocht om deze herroeping, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. Deze voorwaarden omvatten onder andere een contactverbod, deelname aan de COVA-training, en het naleven van een meldingsgebod. De rechtbank constateerde dat de veroordeelde herhaaldelijk niet was verschenen op de COVA-training en zich niet had gehouden aan het meldingsgebod, ondanks een officiële waarschuwing en een gesprek met de Advocaat Generaal. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij zich aan de voorwaarden kon houden, wat leidde tot de conclusie dat er voldoende grond was voor de herroeping.

De rechtbank overwoog verder dat de rechten van de veroordeelde, zoals neergelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet waren geschonden door de aanwijzing van het Leger des Heils als toezichthouder. De veroordeelde had nooit bezwaar gemaakt tegen de betrokkenheid van deze reclasseringsinstelling, die op christelijke grondslag werkt. De rechtbank besloot de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen, maar beperkte deze tot een periode van 180 dagen, om de veroordeelde de kans te geven zich in de toekomst aan de voorwaarden te houden. De rechtbank adviseerde ook om bij een eventuele hernieuwde voorwaardelijke invrijheidstelling het toezicht op de naleving van de voorwaarden op te dragen aan Reclassering Nederland, gezien de geuite bezwaren van de veroordeelde tegen het Leger des Heils.

De beslissing werd genomen door de rechters in tegenwoordigheid van de griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector straf
Parketnummer: 16/510825-06
VI zaaknummer: 99-000046-23
Beslissing van de rechtbank d.d. 26 mei 2011 op een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[verdachte],
geboren op [1980] te [geboorteplaats],
verblijvende [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. M.F. Ferdinandusse, advocaat te Amsterdam.
1 De stukken.
- het onherroepelijk geworden arrest van 14 september 2009 van het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, waarbij betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest;
- het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 27 september 2010, waaruit volgt dat veroordeelde zich gedurende de v.i.-periode dient te houden aan de volgende bijzondere voorwaarden:
- een contactverbod aangaande P.A. Ooft;
- het volgen en afmaken van de COVA-training;
- zich houden aan het meldingsgebod met als doel veroordeelde te begeleiden en controleren bij het naleven van de opgelegde voorwaarden, alsmede te begeleiden bij het vinden van werk, inkomen en huisvesting;
- meewerken aan een forensisch psychiatrische behandeling.
Het toezicht op deze bijzondere voorwaarden wordt uitgeoefend door Reclassering Leger des Heils;
- een rapport betreffende overtreding bijzondere voorwaarden d.d. 2 februari 2011, opgemaakt door M.A. Rebel, reclasseringswerker, waarin staat dat veroordeelde de voorwaarden betreffende de meldplicht en de COVA-training niet heeft nageleefd;
- een advies wijziging opdracht d.d. 16 februari 2011, opgemaakt door M.A. Rebel, reclasseringswerker, waarin geadviseerd wordt de bijzondere voorwaarden aan te vullen met de voorwaarde dat veroordeelde zal verblijven in stichting de Ontmoeting, Huize Norel te Epe, dan wel bij een andere door de reclassering soortgelijke aan te wijzen instelling en zich zal houden aan de huisregels en zich zal conformeren aan het door hen geïnitieerde traject, zolang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- een rapport betreffende overtreding voorwaarden d.d. 10 maart 2011, opgemaakt door M.A. Rebel, reclasseringswerker, waarin staat dat veroordeelde de afspraken met het AFPN niet is nagekomen en geen inzicht geeft in zijn verblijfplaats en leefsituatie;
- de vordering van de officier van justitie ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 730 dagen, d.d. 22 maart 2011;
- een advies terugplaatsing in inrichting d.d. 11 mei 2011, opgemaakt door M.A. Rebel, reclasseringswerker, waarin wordt geconcludeerd dat veroordeelde onvoldoende heeft meegewerkt aan de beslissing van 27 september 2010 en strekkende tot terugplaatsing van veroordeelde in een inrichting.
2 De procesgang
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 12 mei 2011 is de officier van justitie gehoord. Tevens is de gemachtigd raadsman van veroordeelde, mr. M.F. Ferdinandusse, gehoord. Veroordeelde is niet verschenen.
3 De behandeling
De rechtbank heeft kennis genomen van de adviezen van M.A. Rebel, reclasseringswerker, van 2 februari 2011, 16 februari 2011, 10 maart 2011 en 11 mei 2011.
In deze adviezen is te lezen dat veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden die verbonden zijn aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Veroordeelde is uitgesloten van de COVA-training omdat hij diverse afspraken niet nakwam. Ook is hij de afspraken met het AFPN niet nagekomen en heeft hij zich meer dan eens niet gehouden aan het meldingsgebod. Voorts volgt uit de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dat veroordeelde op 23 februari 2011 op het Ressortsparket te Arnhem een gesprek heeft gehad met de Advocaat Generaal van het CVvi. Aan veroordeelde is toen medegedeeld dat hij zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden en dat er tot indiening van een vordering tot herroeping zou worden overgegaan als hij niet in de komende weken gebruik zou maken van de gelegenheid om alsnog te laten zien dat hij zich aan de voorwaarden kan houden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Uit de rapporten van M.A. Rebel komt het beeld naar voren van iemand die zijn eigen weg volgt. Ook het feit dat veroordeelde niet ter terechtzitting is verschenen past in dit beeld. De enige voorwaarde waar veroordeelde zich aan gehouden heeft is het contactverbod. Veroordeelde heeft een gesprek gehad op het Ressortsparket te Arnhem. Hem is toen meegegeven dat hij moest laten zien dat hij zich wel aan de gestelde voorwaarden kan houden. Veroordeelde heeft dit niet laten zien, terwijl hij wist wat daarvan de consequentie was.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen. Hiertoe heeft de raadsman betoogd dat artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is geschonden. Het Leger des Heils is aangewezen als toezichthouder op de naleving van de bijzondere voorwaarden. Het Leger des Heils is een uitgesproken christelijke organisatie. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kent aan een ieder, dus ook aan veroordeelde, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst toe. Echter, veroordeelde is geen religieus man en wenst niet dat aan zijn adres het Evangelie van Jezus Christus wordt gepredikt. Toch wordt hij door de overheid gedwongen, op straffe van een verblijf in de gevangenis voor de duur van 730 dagen, om zich onder toezicht te stellen en de aanwijzingen op te volgen van een organisatie die het als haar missie beschouwd het Evangelie van Jezus Christus te prediken en in zijn naam menselijke nood te ledigen. Veroordeelde dient op grond van zijn recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, gevrijwaard te blijven van verplichte, door de overheid opgelegde ondergeschiktheid aan een uitgesproken christelijk instituut. Er is sprake van een inmenging in zijn rechten, welke inmenging volstrekt niet noodzakelijk is in een democratische samenleving, het toezicht had immers ook kunnen worden opgedragen aan een seculiere reclasseringsinstelling. Het Leger des Heils is onrechtmatig als toezichthouder aangewezen. Voor veroordeelde bestond geen verplichting de aanwijzingen van het Leger des Heils op te volgen. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient te worden afgewezen.
Subsidiair heeft de raadsman overigens aangevoerd dat het Leger des Heils telkens heeft gepoogd veroordeelde naar Huize Norel te laten gaan. De voorwaarden waar het Leger des Heils op toe moest zien, hielden echter niet in dat veroordeelde naar een dergelijk tehuis moest gaan. Zij moest begeleiding bieden bij het vinden van huisvesting. Veroordeelde had hierin zelf al voorzien.
In reactie op hetgeen de raadsman heeft bepleit, heeft de officier van justitie aangegeven dat het Leger des Heils vaker over veroordeelde heeft gerapporteerd. Veroordeelde heeft nimmer aangegeven bezwaar te hebben tegen de inmenging door het Leger des Heils, gelet op zijn godsdienstige voorkeur.
4 De beoordeling.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig is ingediend en de gronden bevat waarop deze vordering berust.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde de aan hem gestelde bijzondere voorwaarden niet naar behoren heeft nageleefd. Hij is immers meermalen niet verschenen op de COVA-training en op afspraken ingevolge het meldingsgebod. Ook na een officiële waarschuwing is dat gedrag niet verbeterd. Zelfs een gesprek bij het Ressortsparket te Arnhem heeft veroordeelde er niet toe kunnen bewegen zich wel aan de voorwaarden te houden.
De rechtbank is verder van oordeel dat de rechten van verdachte zoals neergelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet zijn geschonden door de begeleiding toe te vertrouwen aan de op christelijke leest geschoeide reclasseringsinstelling van het Leger des Heils. Het Leger des Heils heeft in het verleden meerdere keren over veroordeelde gerapporteerd. Veroordeelde heeft nooit bezwaar gemaakt tegen de bemoeienis van deze reclasseringsinstelling. Had hij dit wel gedaan dan was er een andere reclasseringsinstelling aangewezen. Ook heeft hij dergelijke bezwaren nooit geuit in het kader van de begeleiding van de voorwaardelijke invrijheidsstelling Onder die omstandigheden slaagt een beroep op artikel 9 EVRM dan ook niet.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er grond bestaat om de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen. Wel ziet de rechtbank aanleiding in de lange periode waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling betrekking heeft en de omstandigheid dat veroordeelde de voorwaarden voor een gedeelte wel heeft nageleefd, om de vordering niet in zijn geheel toe te wijzen. Daarmee resteert de kans voor veroordeelde om bij een hernieuwde voorwaardelijke invrijheidsstelling zich wel aan de alsdan op te leggen voorwaarden te houden.
Gelet op de thans ter zitting geuite bezwaren van veroordeelde tegen de begeleiding door het, op christelijke levensovertuiging geschoeide, Leger des Heils adviseert de rechtbank om het reclasseringstoezicht bij een hernieuwde voorwaardelijke invrijheidstelling op te dragen aan Reclassering Nederland.
De rechtbank zal derhalve de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen voor een periode van 180 dagen.
De rechtbank beslist, gelet op de artikelen 15, 15a, 15i en 15 j van het Wetboek van Strafrecht, als volgt.
5 De beslissing.
De rechtbank wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe voor een periode van 180 dagen en wijst de vordering voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door, mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. I.J.B Corbey en mr. Z.J. Oosting, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 mei 2011.