ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ9505

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/131660-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op noodweer en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met hamer

In de zaak voor de Rechtbank Utrecht, vonnis d.d. 29 april 2011, is verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte in de nacht van 5 juli 2009 met een hamer op het hoofd van twee slachtoffers heeft geslagen, waarbij hij hen zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces van de verdachte afgewezen, omdat hij zelf de confrontatie heeft uitgelokt door met de hamer naar buiten te rennen en vervolgens om zich heen te slaan. De rechtbank oordeelt dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op ernstig letsel heeft aanvaard en dat zijn reactie op de situatie disproportioneel was. De rechtbank heeft de verdachte een werkstraf van 100 uren opgelegd, rekening houdend met de ernst van het feit en het blanco strafblad van de verdachte. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank heeft deze vordering gedeeltelijk afgewezen, omdat er geen rechtstreeks verband was tussen het feit en de gevorderde materiële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor immateriële schade een bedrag van € 500,00 toegewezen, maar verklaarde de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/131660-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 april 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1964] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. W.G.L. Burgers, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 april 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel dat hij hen heeft mishandeld door met een hamer op hun hoofd te slaan.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op basis van de verklaringen in het dossier wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een hamer heeft geslagen op het hoofd van
[benadeelde 3] en op het hoofd van [benadeelde 1]. Met het slaan met de hamer op het hoofd van de genoemde slachtoffers heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de mogelijkheid van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan deze slachtoffers, aldus de officier van justitie. De officier van justitie acht dan ook het onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Naar het oordeel van de officier van justitie gaat een beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet op.
De officier van justitie acht op basis van de inhoud van de verklaringen in het dossier niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een hamer op het hoofd van aangever
[benadeelde 2] heeft geslagen. De officier van justitie vordert om verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrij te spreken en de door de benadeelde partij [benadeelde 2] ingediende vordering tot schadevergoeding af te wijzen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank verdachte moet ontslaan van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat verdachte weliswaar met een hamer op de hoofden van de slachtoffers heeft geslagen, maar dat verdachte daarbij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Door de omstandigheden waaronder verdachte met de hamer om zich heen is gaan slaan en de wijze waarop verdachte met de hamer heeft geslagen, is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de verdediging.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit voor zover dat feit betrekking heeft op [benadeelde 2]:
De rechtbank overweegt dat uit het dossier kan worden opgemaakt dat [benadeelde 2] tijdens het gebeuren in de nacht van 5 juli 2009 een hoofdwond had opgelopen. De verklaring van [benadeelde 2] dat de hoofdwond is ontstaan doordat hij door verdachte met een hamer op zijn hoofd is geslagen wordt niet door enig ander bewijsmiddel ondersteund. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen op welk moment en door wie de hoofdwond is toegebracht en dus ook niet dat verdachte de hoofdwond heeft toegebracht door met een hamer op het hoofd van De [benadeelde 2] te slaan. De rechtbank acht dit deel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen en zij zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit voor zover dat feit betrekking heeft op [benadeelde 3] en [benadeelde 1]:
[benadeelde 3] verklaarde bij de politie dat hij met een groep vrienden van een feest afkwam en dat zij naar huis liepen. Toen zij voor de woning aan de [adres] te [woonplaats] stonden kwam er een man naar buiten. De man had iets in zijn linkerhand en hij kwam achter hen aanlopen. [benadeelde 3] draaide zich om en zette een paar stappen in de richting van de man. [benadeelde 3] greep naar de hamer. [getuige 1] stond op dat moment naast hem. Het was een heen en weer getrek aan de hamer. Door de drukte en doordat de man de hamer stevig vasthield moest [benadeelde 3] de hamer loslaten. Snel daarna voelde hij een klap op zijn hoofd.
Getuige [getuige 1] verklaarde bij de politie dat zij samen met [benadeelde 3] had geprobeerd om de hamer van de man af te pakken. Zij en [benadeelde 3] hadden de hamer met zijn tweeën vast. Volgens de getuige was de man zo kwaad dat hij de hamer los kreeg. Zij zag toen dat de man [benadeelde 3] met de hamer op zijn voorhoofd raakte. Zij zag dat ook [benadeelde 1] een klap kreeg van de man met de hamer. [benadeelde 1] stortte direct in elkaar.
[benadeelde 2] verklaarde bij de politie dat hij een man in de richting van [getuige 1] en [benadeelde 3] zag lopen. [getuige 1] en [benadeelde 3] probeerden de hamer uit de hand van de man te trekken. De man trok de hamer los en hij sloeg tegen [benadeelde 3]. De hamer kwam tegen het bovenhoofd van [benadeelde 3] terecht. [benadeelde 3] zakte toen in elkaar. Vervolgens sloeg de man [benadeelde 1] neer. [benadeelde 1] werd op zijn achterhoofd geraakt.
[getuige 2] verklaarde bij de politie dat hij zag dat de man zijn hand omhoog hief en de hamer met kracht op het hoofd van [benadeelde 3] liet neerkomen. [benadeelde 3] zakte op zijn knieën. Voorbij begon tegen de man te schelden en hij verklaarde de man een beetje te hebben aangevlogen. Toen Voorbij daarna bij [benadeelde 3] zat hoorde hij weer geschreeuw achter zich. Hij draaide zich om en zag dat [benadeelde 1] op de grond viel, daar bleef liggen en dat hij bloedde uit een wond op zijn achterhoofd.
Toen de politie, belast met het houden van toezicht op de openbare orde in de gemeente De Ronde Venen , ter plaatse kwam zag zij dat [benadeelde 3] een wond had op zijn voorhoofd en dat zijn gehele gezicht onder het bloed zat. Ook zag zij dat [benadeelde 1] op de grond lag, dat hij nauwelijks bewoog en dat hij een hoofdwond had.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting dat hij in verband met het rumoer voor zijn woning aan de [adres] in [woonplaats] uit bed was gekomen, naar beneden was gelopen via de garage, daar een hamer had gepakt en boos naar buiten was gerend, waarna hij, nadat twee personen hadden geprobeerd om zijn hamer af te pakken, hij met de hamer om zich heen had geslagen. Verdachte had aan de weerstand van de hamer gevoeld dat hij daarbij wat raakte.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde verklaringen vast dat verdachte in de nacht van 5 juli 2009 met een hamer in zijn hand naar buiten is gelopen en dat hij richting de groep is gelopen. Vervolgens hebben [benadeelde 3] en [getuige 1] geprobeerd om de hamer uit de handen van verdachte te pakken, waarbij over en weer aan de hamer is getrokken. Op een gegeven moment laten [benadeelde 3] en [getuige 1] de hamer los en heeft verdachte de hamer nog in zijn hand. Vervolgens slaat verdachte met de hamer op het hoofd van [benadeelde 3]. Na de schermutseling tussen verdachte en [getuige 2] slaat verdachte met de hamer op het hoofd van [benadeelde 1].
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de inhoud van de verklaringen kan worden vastgesteld dat verdachte voorwaardelijk opzet had om de slachtoffers [benadeelde 3] en [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft blijkens zijn wijze van handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de slachtoffers zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Het feit dat het zwaar lichamelijk letsel niet is opgetreden, is naar het oordeel van de rechtbank een gevolg geweest van omstandigheden onafhankelijk van de wil van verdachte.
Nu het slaan met de hamer door verdachte op de hoofden van de slachtoffers zeer wel zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou kunnen hebben gehad – het hoofd is immers een zeer kwetsbaar deel van het lichaam – kan verdachtes handelen worden beschouwd als een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm moet worden geacht gericht te zijn geweest op voltooiing van het misdrijf van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair
op 05 juli 2009 te [woonplaats], gemeente De Ronde Venen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 3] en [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een hamer, op hun hoofden
heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Primair:
Poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces.
Naar het oordeel van de rechtbank staat verdachtes aandeel in de confrontatie met de groep jongeren een honorering van dat beroep echter in de weg. Niet alleen heeft verdachte door met een hamer naar buiten te rennen in de richting van de groep (evengoed) de toon gezet voor een sfeer waarin redelijke communicatie niet meer (goed) mogelijk was, maar heeft hij ook door, op het moment dat [getuige 1] en [benadeelde 3] de greep op verdachtes hamer verloren, ervoor te kiezen om zich heen te slaan met deze hamer en daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat enkele jongeren - feitelijk [benadeelde 3] en ten tweede ook [benadeelde 1] - ernstig hoofdletsel zou worden toegebracht, naar het oordeel van de rechtbank op twee momenten een situatie doen ontstaan waarin een (aantal) jongere(n) zich geroepen voelde hun (gewonde) vriend(en) te verdedigen tegen (verder) geweld. Deze dubbele escalatie was in de ogen van de rechtbank te vermijden geweest wanneer verdachte op alternatieve wijze zou hebben gepoogd (een van) de jongere(n) aan te spreken op zijn of haar storende gedrag. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat daar geen ruimte voor was, in ieder geval op het moment voorafgaand aan de fysieke strijd om de hamer, maar ook op het moment dat verdachte de vrije beschikking over zijn hamer had weten te herkrijgen. Dit overziende kan naar het oordeel van de rechtbank verdachte met zijn uitstraling van boosheid in combinatie met de meegebrachte hamer, en vervolgens zijn eerste uithaal met die hamer, niet alleen een zodanig eigen aandeel - culpa in causa - worden verweten in de geëscaleerde confrontatie dat een beroep op noodweer niet slaagt, maar heeft hij met zijn hamerslagen bovendien zodanig inadequaat - in de zin van niet-subsidiair en buitengewoon disproportioneel - gereageerd op zowel de poging door [getuige 1] en [benadeelde 3] verdachte zijn hamer te ontfutselen als op de escalatie daarna, dat hem ook om die reden geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt.
Voor een beroep op noodweerexces zou in casu zijn vereist dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging, welke gemoedsbeweging moet zijn veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn goed, te weten de hamer, dan wel een onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte echter met de grove disproportionaliteit van zijn bewezen verklaarde reacties buiten het disculperende bereik gehandeld van art. 41 lid 2 Sr. Daarnaast ondermijnt ook hier verdachtes eigen aandeel in de geëscaleerde confrontatie een honorering van zijn beroep.
Verdachte is aldus strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende vordering tot schadevergoeding vordert de officier van justitie de vordering tot materiële schade af te wijzen wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband en de vordering tot immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 500,00 als voorschot met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie vordert het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zitting aangevoerd dat zij door de gang van zaken bij het kabinet van de rechter-commissaris niet in de gelegenheid is gesteld om aanwezig te zijn bij de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en dat zij daardoor geen vragen aan de getuigen heeft kunnen stellen. Als de rechtbank tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde primaire dan wel subsidiaire feit komt en als de rechtbank daarbij tot het oordeel komt dat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, doet de verdediging het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de eerder bij de rechter-commissaris gehoorde getuigen nogmaals te horen.
Uiterst subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat in het geval van een veroordeling een werkstraf een passende straf is. Ten aanzien van het aantal uren werkstraf refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
6.3.1. Afwijzing van het voorwaardelijk verzoek van de raadsman:
De rechtbank overweegt dat er een brief van 30 maart 2011 aan de raadsman in het dossier aanwezig is, waaruit blijkt dat op die datum het aanvullend proces-verbaal in de onderhavige zaak aan de raadsman is toegestuurd. De raadsman beschikte dus ruim voor de zitting over de stukken. De raadsman heeft echter pas op de zitting zijn verzoek tot het horen van de getuigen kenbaar gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat op dit verzoek het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is.
De rechtbank acht het niet noodzakelijk om de zes getuigen nogmaals te horen. De getuigen zijn allemaal uitgebreid door de rechter-commissaris gehoord en vijf van hen zijn eerder ook door de politie gehoord. Daar komt bij dat het feit inmiddels ruim anderhalf jaar geleden is gepleegd. De getuigen betreffen voornamelijk vrienden van elkaar en door het tijdsverloop is het risico van besmetting ontstaan. De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman dan ook af.
6.3.2. De strafoplegging
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
In de nacht van 5 juli 2009 werden meerdere buurtbewoners wakker van door jongeren veroorzaakt lawaai en rumoer. De jongeren kwamen van een feestje af en zij hadden gedronken. Verdachte werd ook wakker en hij dacht te horen dat er schade aan zijn auto werd toegebracht. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank de verkeerde keuze gemaakt door op dat moment rennend met een hamer naar buiten te gaan, wat heeft geleid tot het slaan met de hamer door verdachte op de hoofden van twee slachtoffers. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Dit soort feiten veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers in het bijzonder, maar ook bij de maatschappij in het algemeen. Meerdere personen hebben het door verdachte gebruikte geweld en de gevolgen daarvan gezien.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven het heel erg te vinden dat hij mensen heeft verwond met de hamer en dat hij daar ziek van is geweest. De rechtbank heeft de indruk gekregen dat verdachte oprecht spijt heeft van wat hij heeft gedaan. Het gebeuren in de nacht van 5 juli 2009 heeft op verdachte, maar ook op zijn vrouw en kinderen, een enorme impact gehad. Zij hebben de hele situatie voor hun woning die nacht als zeer dreigend ervaren. Verdachte heeft na het gebeuren politiebewaking bij zijn woning gehad en hij heeft op advies van de politie permanente videobewaking bij zijn woning geïnstalleerd. Pas sinds kort heeft het gezin weer een beetje het gevoel van veiligheid terug.
Blijkens het uittreksel uit het documentatieregister van 5 januari 2011 is verdachte niet eerder met justitie in aanraking geweest.
Gelet op de ernst van het feit, het blanco strafblad van verdachte en de omstandigheden waaronder verdachte tot het feit is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf een passende straf is. Bij het bepalen van de hoogte van de werkstraf houdt de rechtbank rekening met het feit dat de slachtoffers ook een eigen aandeel in het gebeuren hebben gehad en onder meer zelf de aanleiding zijn geweest. De rechtbank zal dan ook een lagere werkstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding voor het bewezen verklaarde feit.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 2.985,00 voor het bewezen verklaarde feit, waarvan € 885,00 ter zake van materiële schade en € 2.100,00 ter zake van immateriële schade. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 158,00 voor de kosten voor rechtsbijstand.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde feit en de gevorderde materiële schade. De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van dit deel dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. Voor dit deel kan de benadeelde partij zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 500,00 ter zake van immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit. Het gevorderde bedrag is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht verdachte aansprakelijk voor die schade en zij zal dit bedrag als voorschot toewijzen.
Voor het overige deel van de gevorderde immateriële schade acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. Voor dat deel kan de benadeelde partij zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank overweegt ten slotte dat noch uit de vordering noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat verdachte bij de indiening van zijn vordering is bijgestaan door een raadsman. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor zover deze ziet op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 45, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 100 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 500,00, ter zake van immateriële schade;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij, voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand, niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1], € 500,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aksu, voorzitter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. M.C. Oostendorp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 april 2011.
Mr. M.C. Oostendorp is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.