ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ9047
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak in strafzaak wegens medeplegen van drugshandel en uitvoer van verdovende middelen
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 21 juni 2011, stond de verdachte terecht op beschuldiging van het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en het medeplegen van de handel in verdovende middelen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 7 juni 2011, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: het opzettelijk buiten Nederland brengen van hennep en/of hasj in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 maart 2008, en het opzettelijk handelen in deze verdovende middelen in dezelfde periode.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren aan de tenlastegelegde feiten. Hoewel er aanwijzingen waren voor enige betrokkenheid van de verdachte bij de handel en uitvoer van verdovende middelen, was het niet duidelijk welk aandeel hij had in de feiten. De rechtbank merkte op dat zelfs de officier van justitie in haar requisitoir had aangegeven dat de precieze rol van de verdachte niet was komen vast te staan.
Daarom besloot de rechtbank om de verdachte vrij te spreken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, bestaande uit de rechters M.J. Grapperhaus, M.C. Oostendorp en J.P. Killian, in aanwezigheid van griffier R. Willemsen. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.