RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/1907, 11/1911, 11/1852, 11/1909 en 11/1908
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak
van de voorzieningenrechter van 9 juni 2011
[verzoeker 1],
[verzoeker 2],
[verzoeker 3],
[verzoeker 4] en
[verzoeker 5], wonende te [woonplaats], verzoekers,
de burgemeester van de gemeente Woerden, verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 25 mei 2011. Bij dit besluit heeft de burgemeester van Woerden (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting bevolen van de woning aan de [adres] te [woonplaats], voor de duur van drie maanden. In het besluit is aangezegd dat de sluiting geëffectueerd zal worden op vrijdag 10 juni om 10.30 uur.
1.2 De verzoeken zijn op 9 juni 2011 ter zitting behandeld, waar verzoeker [verzoeker 1] is verschenen, bijgestaan door mr. M. Nieuwendijk, advocaat te Breukelen. Voorts is verschenen [verzoeker 3], zoon van verzoeker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Elberse, werkzaam bij de gemeente Woerden, bijgestaan door M. Althoff en R. van der Vliet, beiden werkzaam bij de politie Utrecht.
1.3 De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om de vijf verzoeken, onder toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb, gevoegd te behandelen.
Beslissing
2.1 Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan en het verzoek om het besluit van 25 mei 2011 te schorsen toegewezen tot de beslissing op bezwaar, onder veroordeling van de burgemeester in de proceskosten zoals hierna vermeld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de volgende motivering gegeven.
Gronden
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in de procedure.
3.2 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. In lijst I van de Opiumwet is onder andere amfetamine vermeld. In lijst II van de Opiumwet is onder andere hashish vermeld.
3.3 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) wonen blijkens de Gemeentelijke basisadministratie vijf personen, te weten verzoekers voornoemd.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn de ouders van de overige verzoekers, van wie
[verzoeker 5] minderjarig is, en tevens de huurders van de woning. Niet in geschil is dat de woning door het gezin bewoond wordt.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, waarbij [verzoeker 3], geboren [1981], als verdachte is aangemerkt, heeft er op 18 april 2011 een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Daarbij zijn hashish aangetroffen in de slaapkamer op de zolder, in de stukken aangeduid als B22. Niet in geschil is dat dit de slaapkamer is van [verzoeker 3].
3.4 De burgemeester heeft aan het besluit van 25 mei 2011 ten grondslag gelegd dat in de woning, op de zolderkamer, op 18 april 2011 een grote hoeveelheid hashish, te weten 137,7 kilogram met een straatwaarde van circa een half miljoen euro, en ruim € 11.000,- aan contanten is aangetroffen. Ter zitting is namens de burgemeester bovendien nog aangevoerd dat uit aanvullende informatie is gebleken dat ook amfetamine, te weten 21,34 gram, is aangetroffen in een kast op de overloop op de eerste verdieping van de woning. Voorts heeft de burgemeester aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de drugshond twee keer is aangeslagen op vuilniszakken en attributen ten behoeve van hennepkwekerijen zijn aangetroffen, mede gelet op hetgeen in de door [verzoeker 3] gehuurde garagebox in Naarden is aangetroffen. De burgemeester heeft uit de informatie van de politie geconcludeerd dat de aanwezigheid van de grote hoeveelheid hashish in combinatie met de hoeveelheid contant geld en andere omstandigheden, duidt op georganiseerde drugshandel.
3.3 Verzoekers stellen allereerst dat de burgemeester gehandeld heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, door zich – kort samengevat – te baseren op één enkele rapportage van de politie.
Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De politie heeft de burgemeester geïnformeerd over de bevindingen die in een strafrechtelijk onderzoek omtrent [verzoeker 3] bekend zijn geworden. Deze bevindingen zijn neergelegd in een bestuurlijke rapportage aan de burgemeester en verder nader, en voldoende, onderbouwd met delen uit het proces-verbaal, welke in het kader van het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar zijn gesteld. Blijkens de overgelegde stukken heeft de officier van justitie toestemming gegeven deze processen-verbaal ter beschikking van de burgemeester te stellen. Het feit dat de gegevens aan de burgemeester op één bron zijn gebaseerd, te weten de politie, maakt niet dat de burgemeester daar voor zijn besluitvorming als bestuursorgaan niet op af zou mogen gaan. Daar komt bij dat de politie de enige instantie is die, na toestemming van de officier van justitie, informatie over betrokkenheid bij Opiumwet-feiten kan verstrekken. En juist in dat kader is deze bevoegdheid aan de burgemeester gegeven. Verzoekers hebben deze stukken in het kader van deze procedure via hun raadsvrouwe ook voldoende tijdig ter beschikking gekregen, zodat niet gezegd kan worden dat zij geschaad zijn in hun verdedigingsbelang in het kader van de onderhavige procedure.
3.4 Voorts stellen verzoekers dat de burgemeester niet bevoegd was tot toepassing van de bevoegdheid van 13b, eerste lid van de Opiumwet, nu er geen onderbouwing is voor het standpunt dat er sprake is van handel vanuit de woning.
De voorzieningenrechter stelt op grond van de omvang van de hoeveelheid hashish die blijkens de stukken op 18 april 2011 in de woning is aangetroffen vast dat deze hoeveelheid naar algemeen geldende maatstaven niet als voor eigen gebruik kan worden aangemerkt. Integendeel, het betreft een zeer grote hoeveelheid, die tevens een grote waarde vertegenwoordigt. Dat hier sprake is van een hoeveelheid die bedoeld is om te verhandelen acht de voorzieningenrechter daarom alleszins aannemelijk. Uit de stukken komt verder naar voren dat [verzoeker 3] over relatief grote hoeveelheden contanten en een tamelijk kostbare auto beschikte, terwijl hij de afgelopen jaren geen bij de belastingdienst bekende legale inkomsten uit arbeid of bedrijf had. Verder is in de berging een tas met verpakkingsmateriaal aangetroffen waarop de drugshond is aangeslagen, en is in de woning op de slaapkamer van [verzoeker 3] een weegschaal aangetroffen. Deze omstandigheden en artikelen duiden, naar algemeen bekend is, op mogelijke betrokkenheid bij drugshandel.
Bovendien is in de woning in een kast op de overloop, die volgens vader [verzoeker 1] bij [verzoeker 3] in gebruik was als kledingkast, ruim 21 gram amfetamine, zijnde harddrugs, aangetroffen. Ook deze hoeveelheid kan beschouwd worden als een handelshoeveelheid.
Dit alles maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de burgmeester zich terecht op het standpunt stelt dat het hier een woning betreft waar stoffen die op grond van Lijst I en II van de Opiumwet verboden zijn, ten behoeve van de verkoop, aflevering of verstrekking daarvan aanwezig zijn.
Gelet daarop was sprake van een situatie waarin de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.5 De stelling van verzoekers dat de bevoegdheid van de burgemeester alleen aanwezig is, als ook daadwerkelijk handelsactiviteiten zijn aangetoond, volgt de voorzieningenrechter niet, nu de wettelijke bepaling een dergelijke eis niet stelt. Artikel 13b van de Opiumwet maakt het ook mogelijk deze bevoegdheid toe te passen indien sprake is van drugs die “daartoe aanwezig zijn”. Daarvan is hier, gezien de aangetroffen omstandigheden, sprake.
Dat er alleen maar sprake was van opslag of het verstoppen van bij een mogelijk ander strafbaar feit buit gemaakte hashish, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk, nu er tevens grote bedragen contant geld zijn aangetroffen, terwijl legale inkomstenbronnen ontbreken. Dit is ook een aanwijzing voor handel, ten behoeve waarvan de aangetroffen drugs aanwezig kunnen zijn.
3.6 Dat er geen verpakkingen voor gebruikerseenheden zijn gevonden maar slechts grote verpakkingen, maakt evenmin dat er geen sprake zou zijn van drugs die “daartoe aanwezig zijn”. De voorzieningenrechter heeft geen aanwijzingen dat de wetgever deze bevoegdheid alleen in het leven heeft geroepen voor het geval er aan individuele gebruikers wordt verkocht. De wettelijke bepaling sluit niet uit dat, wanneer vanuit een woning in grotere partijen wordt gehandeld, ook voldaan is aan de voorwaarden waaronder de burgemeester van deze bevoegdheid gebruik kan maken.
3.7 Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit is het vervolgens de vraag of de burgemeester zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast.
De voorzieningenrechter overweegt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt over beleidsvrijheid. Dat betekent dat een besluit waarbij gebruik is gemaakt van die bevoegdheid, door de voorzieningenrechter met terughoudendheid getoetst moet worden. De voorzieningenrechter acht in dit verband wel van belang dat het, met name wanneer het een woning betreft die daadwerkelijk bewoond wordt, een zeer ingrijpende bevoegdheid is.
3.8 Ter zitting is naar voren gekomen dat de burgemeester ter uitvoering van zijn bevoegdheid uit artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen beleid heeft vastgesteld.
Bij het onderhavige besluit is voor de eerste keer door de burgemeester van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Om die reden is er ook niet een stappenplan of andere beleidslijn die in dergelijke situaties gevolgd wordt, of waarin is neergelegd hoe en op welke wijze bij sluiting van een woning en de duur daarvan rekening is gehouden met maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit. Wel is ter zitting toegelicht dat bij de afweging van belangen is aangesloten bij de ‘indicaties’ die de burgemeester van Utrecht bij het toepassen van deze bevoegdheid gebruikt.
3.9 De voorzieningenrechter merkt op dat, ook al is het de eerste keer dat de burgemeester gebruik maakt van deze bevoegdheid, het ontbreken van een dergelijk beleid ten aanzien van woningen ongewenst is. Bij de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel dat zag op de aanpassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet ten aanzien van woningen, is juist de wenselijkheid van een dergelijk stappenplan/beleid uitgesproken in verband met het recht op family life zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). Gelet op de ingrijpendheid van het middel verdient het dan ook aanbeveling om daarover tevoren duidelijkheid te bieden. Dit laat echter onverlet dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een dergelijk beleid niet verplicht stelt en dat de burgemeester ook zonder een dergelijk stappenplan de bevoegdheid heeft om in de daar beschreven situaties bestuursdwang toe te passen. Wel dient het besluit dan extra goed gemotiveerd te zijn om op zichzelf de toets aan proportionaliteit en subsidiariteit te kunnen doorstaan en ook overigens niet in strijd te zijn met het recht.
3.10 Verzoekers hebben in dit verband naar voren gebracht dat er geen sprake is van een evenredige belangenafweging en dus strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de overige bewoners niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de drugs en er ook verder geen betrokkenheid bij hebben. Verzoekers hebben daartoe aangevoerd dat zij in het strafrechtelijk onderzoek niet als verdachten zijn aangemerkt.
De voorzieningenrechter overweegt dat hier sprake is van een bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester, en geen strafrechtelijke. Dat betekent dat de burgemeester een eigen inschatting maakt van de hem voorgelegde feiten en omstandigheden. Of bewoners zelf strafrechtelijk aansprakelijk zullen worden gehouden, is daarbij niet primair doorslaggevend.
3.10 De burgemeester heeft in dit verband gesteld dat [verzoeker 1] als huurder verantwoordelijk is voor wat er in het huis gebeurd en als zodanig ook als overtreder kan worden aangemerkt. Verder heeft de burgemeester gesteld dat [verzoeker 1] en ook de andere bewoners voordeel hebben genoten van de kennelijke inkomsten van [verzoeker 3]; ter onderbouwing hiervan is gewezen op het afgetapte telefoongesprek dat de minderjarige zoon van [verzoeker 1] heeft gevoerd met een vriendinnetje waarin hij zegt dat hij de luxe goederen van zijn broers krijgt. Ter zitting is als voorbeeld van het meeprofiteren van de andere bewoners nog toegevoegd dat bij de huiszoeking ook een luxe televisie en fornuis zijn aangetroffen in het gezamenlijke woongedeelte van de familie.
3.11 De voorzieningenrechter overweegt dat uit het dossier in deze zaak niet naar voren komt dat in de woning elders dan in de zolderkamer en de kast op de eerste verdieping die in gebruik zijn bij [verzoeker 3], spullen zijn aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat [verzoeker 1], zijn echtgenote of de andere twee bewoners samen met [verzoeker 3] betrokken zouden zijn bij de handel in drugs. Er zijn de voorzieningenrechter uit het overgelegde dossier evenmin aanwijzingen of waarnemingen gebleken dat [verzoeker 1], zijn echtgenote of de andere twee bewoners betrokken zijn bij degene met wie [verzoeker 3] volgens de politie heeft samengewerkt bij de handel in drugs, of zich daaraan zelfstandig mogelijk schuldig maken.
3.12 Dat er daadwerkelijk door de overige bewoners is geprofiteerd van de inkomsten van [verzoeker 3], blijkt evenmin voldoende duidelijk uit het huidige dossier. Het ene telefoongesprek van een 16-jarige acht de voorzieningenrechter daarvoor niet voldoende. Ter zitting is bevestigd dat bij die doorzoeking, die mede was gebaseerd op een verdenking van witwassen, geen goederen behorend tot andere bewoners dan [verzoeker 3] in beslag zijn genomen.
De financiële omstandigheden van [verzoeker 3] ondanks het ontbreken van regulier werk en in ieder geval de aangetroffen drugs hadden wellicht bij met name [verzoeker 1] en [verzoeker 2], als huurders/ouders en daarmee hoofdverantwoordelijken voor wat er in de woning gebeurt, vraagtekens moeten doen rijzen bij de bezigheden van hun oudste zoon. Maar nu er uit de overlegde stukken onvoldoende aanwijzingen blijken van daadwerkelijk betrokkenheid of daadwerkelijk gewin van [verzoeker 1] en de overige bewoners bij de vermeende activiteiten van [verzoeker 3], kan in redelijkheid niet gezegd worden dat zij aan te merken zijn als ‘schuldige medebewoners’. De voorzieningenrechter heeft hierbij verder betrokken dat het de eerste keer is dat in deze woning drugs zijn aangetroffen en dat ook [verzoeker 3] niet eerder antecedenten op het gebied van de Opiumwet had.
Tegen die achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot het toepassen van de zwaarste variant binnen zijn mogelijkheden op grond van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de sluiting van deze woning.
3.13 De voorzieningenrecht heeft bij dit oordeel ook van belang geacht dat in het onderhavige geval uit het dossier niet blijkt dat de woning (voor omwonenden, gebruikers of binnen het criminele circuit) bekend was als drugspand of plek waar of van waaruit drugshandel werd gepleegd. Dat er om die reden een noodzaak was om, met voorbijgaan aan de rechten van de medebewoners, dit pand te sluiten, volgt de voorzieningenrechter niet. Ter zitting is door de burgemeester in dit verband aangevoerd dat met de sluiting andere strafbare feiten of inbreuken op de openbare orde wordt voorkomen, bijvoorbeeld dat er door andere criminelen in de woning zou worden ingebroken om de hashish weer terug te krijgen, zoals bij de woning van de medeverdachte van [verzoeker 3] is gepoogd. Deze reden acht de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende zwaarwegend. Deze woning wordt, anders dan de bedoelde woning, door de overige verzoekers bewoond, terwijl de drugsvondst en de arrestatie van [verzoeker 3] inmiddels publiciteit hebben gekregen.
3.14 De voorzieningenrechter overweegt verder dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2], als huurders wel een verantwoordelijkheid hebben voor wat er in de woning plaatsvindt en wat er daar aanwezig is, indien daarbij sprake is van strafbare feiten.
De door de burgemeester aangehaalde jurisprudentie waarin de huurder als ‘overtreder’ in de zin van de Awb wordt beschouwd, ziet op een ander rechtsgebied, namelijk handhaving van het gebruik van woningen overeenkomstig een bestemmingsplan. Analoog daaraan kan de voorzieningenrechter de burgemeester wel volgen in het, vanuit zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b, van de Opiumwet, aannemen van een verantwoordelijkheid van de huurders wanneer in de woning stoffen van lijst I en/of II van de Opiumwet worden aangetroffen.
Dit gaat echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver dat de eerste keer dat zich omstandigheden voordoen waarbij de huurders, noch de overige medebewoner onomstotelijk mede betrokken zijn, zonder meer tot sluiting van de woning kan worden overgegaan. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 13b van de Opiumwet is onder meer verwoord dat in het geval van een woning bij een eerste constatering aan bewoners de mogelijkheid moet worden gegeven zelf de situatie te beëindigen of te voorkomen.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekers terecht stellen dat het bestreden besluit onevenredig is.
3.15 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter alles overziend van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb alsmede met artikel 8 van het EVRM en om die reden in heroverweging niet ongewijzigd stand zal kunnen houden. Dat betekent dat de verzoeken om voorziening worden toegewezen, in die zin dat het besluit van 25 mei 2011 wordt geschorst tot de beslissing op bezwaar.
3.16 Nu het verzoek om voorlopige voorziening op bovengenoemde wijze wordt toegewezen, bestaat aanleiding verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de verzoeken, overeenkomstig de normen van het Besluit proceskostenbestuursrecht (Bpb). De zaken worden op de voet van artikel 3 van het Bpb aangemerkt als samenhangend. Dit betekent dat, aangezien de verzoekschriften nagenoeg identiek zijn en de zaken gezamenlijk ter zitting zijn behandeld, slechts één maal een proceskostenveroordeling wordt toegekend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (het indienen van de verzoekschriften en het verschijnen ter zitting) wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1, zodat de proceskostenveroordeling een bedrag van
2 x € 437,- x 1 = € 874,- betreft. Tevens dient verweerder het door verzoekers betaalde bedrag aan griffierecht van 5 x € 152,-, = € 760,-, te vergoeden, gezien de toevoeging te betalen aan de griffier van de rechtbank.
3.17 Tot slot is partijen meegedeeld dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
De mondelinge uitspraak is gewezen door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, op 9 juni 2011.
De griffier De voorzieningenrechter
mr. V.E. van der Does mr. V.M.M. van Amstel