parketnummer: 16.601024-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 juni 2011
[verdachte],
geboren op [1954] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 31 mei en 1 juni 2011, waarbij de officier van justitie, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010:
1. zich (samen met anderen, bedrijfsmatig) heeft bezig gehouden met productie van en handel in hasj
2. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bedrijfsmatige productie van, en handel in hennep en hasj tot doel had
3. De voorvragen
3.1. De geldigheid van de dagvaarding
Mr. van Schaik heeft gesteld dat zijn cliënt aan hem een dagvaarding heeft getoond waarop het feit dat betrekking heeft op een levering van 2 kilogram hasj ontbreekt en die niet inhoudt dat aan cliënt een leidinggevende rol wordt verweten.
Dit is anders dan de dagvaarding die in kopie aan mr. van Schaik zelf is toegezonden.
De rechtbank heeft aan de hand van de originele stukken in het dossier vastgesteld dat er slechts een dagvaarding is uitgebracht, gedateerd 14 januari 2011, die blijkens een daarvan opgemaakte akte op 18 januari 2011 aan een huisgenoot van verdachte is uitgereikt.
Er bevindt zich geen aanwijzing in het dossier dat op enig moment sprake is geweest van een andersluidende dagvaarding.
De rechtbank sluit echter niet uit, acht het zelfs aannemelijk, dat de dagvaarding die mr. van Schaik kort ter terechtzitting heeft getoond, maar niet overgelegd, bestaat uit een eerste bladzijde van de tenlastelegging van [verdachte] en een tweede bladzijde van de tenlastelegging van [medeverdachte 1].
De rechtbank kan niet vaststellen of een verwisseling van bladzijden voor of na betekening van de dagvaarding heeft plaatsgevonden, maar ook indien de dagvaarding is uitgereikt met een onjuiste tweede bladzijde, was uit het daarop vermelde parketnummer en uit het kopie-exemplaar dat aan mr. van Schaik is toegezonden kenbaar dat die aanhechting een kennelijke misslag betrof en daarmee duidelijk wat aan verdachte verweten werd.
3.2. De overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de vondst en inbeslagname van de hasj op 13 oktober 2010 en observaties en tapgesprekken, waaruit zou blijken dat er soortgelijke hasjtransporten hebben plaatsgevonden op 8, 13 en 29 september 2010 en 10 oktober 2010. Op grond van deze transporten acht de officier van justitie ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deel uit maakte van een criminele organisatie.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen ten aanzien van hasjtransporten op andere data dan op 13 oktober 2010. De verdediging voert aan dat op deze data geen sprake is geweest van een identieke werkwijze ten opzichte van 13 oktober 2010 en dat het dossier geen bewijs bevat dat er op deze data daadwerkelijk hasj is geleverd. Met betrekking tot feit 2 is de raadsman van oordeel dat er geen sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, omdat behalve genoemde leveringen het dossier niets bevat dat daarop duidt.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Handel in hasj
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij hasjleveringen op 13 oktober 2010, 8 september 2010 en 13 september 2010. Niet bewezen acht de rechtbank dat hasjleveringen hebben plaatsgevonden op 29 september 2010 en 10 oktober 2010. De rechtbank grondt haar oordeel op het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de toeschrijving door de politie van telefoonnummers aan de verschillende verdachten zodanig onderbouwd is dat deze als vaststaand kan worden aangenomen en dat deze in wezen niet is bestreden door de verdachte.
4.3.1.1. De leverantie op 13 oktober 2010
In de periode van 8 oktober 2010 tot 13 oktober 2010 vinden tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] diverse telefoongesprekken plaats. In één van die gesprekken, op 8 oktober 2010 te 14.04 uur vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 2] of hij nog interesse heeft in broodjes. Diezelfde dag, rond 21.03 uur, belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] en zegt dat “er nog 53 over is”, waarop [medeverdachte 3] zegt: “Geef mij die plak en houd het allemaal vast.” [medeverdachte 2] belt vervolgens op 11 oktober 2010 naar [verdachte] en vraagt: “53?” [verdachte] vraagt in reactie daarop: “Wanneer?”, waarop [medeverdachte 2] zegt “Woensdag”. [verdachte] herhaalt: “Woensdag, 53, 54 of 55, ik weet niet hoeveel het is.” Op 12 oktober 2010 om 15.42 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 2] en vraagt hem wanneer hij hem gaat zien. [medeverdachte 2] antwoordt: “Morgen zei ik tegen je, morgen.” Om 19.23 uur belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] en vertelt hem dat hij hem zojuist gezien heeft. [medeverdachte 3] sluit het gesprek af met de woorden ‘tot morgen’. Op 13 oktober 2010 om 10.58 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 2] en zegt tegen hem dat die jongen zo naar [medeverdachte 2] toekomt.
Van woensdag 13 oktober 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant die deze camerabeelden heeft bekeken relateert daarover het volgende:
“Bij het uitkijken van de beelden zag ik op tijdstip 12.16.07 uur de verdachte [medeverdachte 1] het pand [adres] binnengaan. Ik zag dat op 13 oktober 2010 op tijdstip 12.16.32 uur de verdachte [medeverdachte 1] het pand uitliep en dat tegelijkertijd de roldeur van magazijn van [bedrijf 1] werd geopend door verdachte [medeverdachte 2]. Eveneens is in het magazijn zichtbaar de verdachte [medeverdachte 4].
Vervolgens rijdt de verdachte [medeverdachte 1] zijn auto, merk Audi, type A3, voorzien van het kenteken [kenteken] achteruit deels het magazijn in. Door verdachte [medeverdachte 2] wordt de kofferbak van de Audi geopend. Verdachte [medeverdachte 1] stapt uit en loopt het magazijn in.
Bij het uitkijken van de beelden zag ik vervolgens dat omstreeks 12.17.23 uur de verdachte [medeverdachte 2] lichtkleurige goederen uit de kofferbak tilde en uit het zicht in het magazijn zette. In totaal werden er vermoedelijk drie (3) goederen uitgeladen. Tevens is zichtbaar dat de verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] bij de geopende kofferbak staan van de Audi A3.
Hierna wordt er door de verdachte [medeverdachte 4] iets in de kofferbak van de Audi A3 gelegd en rijdt verdachte [medeverdachte 1] weg. De verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] staan nog in de geopende magazijndeur en de verdachte [medeverdachte 4] sluit vervolgens de roldeur.
Bij het uitkijken van de beelden herkende ik op 13 oktober 2010 om 12.21 uur de verdachte [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen.
Ik zag dat op 13 oktober 2010 om 12.22 uur de verdachte [medeverdachte 3] het pand verlaat.
Ik zag dat verdachte [medeverdachte 2] de roldeur van het magazijn opende en staat te wachten.
Hierna zag ik dat de verdachte [medeverdachte 3] achteruit in zijn personenauto, merk Audi, type A2, deels het magazijn inreed. Ik zag dat de verdachte [medeverdachte 2] de kofferbak opent en in totaal drie (3) witte vierkante/rechthoekige dozen in de kofferbak van de Audi A2 legt. De verdachte [medeverdachte 3] blijft achter het stuur van zijn auto zitten.
Ik zag dat verdachte [medeverdachte 2] de kofferbak dichtdeed en dat verdachte [medeverdachte 3] vervolgens wegreed om hierna weer de growshop in te gaan.”
Op 13 oktober 2010 om 12.34 uur worden de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aangehouden in growshop [bedrijf 1]. De Audi A2 van [medeverdachte 3] wordt in beslaggenomen. Nader onderzoek naar de inhoud van deze personenauto wijst uit dat zich in de kofferbak van deze auto 2 grotere witte dozen en 1 kleinere vierkante doos bevinden. Na het opensnijden van de dozen blijken de 2 grotere dozen in gekleurde plastic tassen een forse hoeveelheid hasj te bevatten en de kleinere doos in een tas meerdere kleine hoeveelheden hasj. Bij de grotere dozen stond op de tassen het cijfer 20 vermeld en op de tas uit de kleinere doos het cijfer 12,5. Forensisch onderzoek wijst uit dat de inhoud van deze tassen daadwerkelijk hasj betreft.
Op grond van de bevindingen naar aanleiding van het uitkijken de camerabeelden door de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 13 oktober 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [verdachte] samen met zijn zoon [medeverdachte 1] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 3] bij de growshop werd opgehaald. [medeverdachte 2] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. Op grond van het feit dat in de tapgesprekken gesproken wordt over hoeveelheden van “53, 54 of 55”, welke cijfers -naar de rechtbank begrijpt uit het vervolg van de gebeurtenissen op 13 oktober 2010- het aantal kilo’s hasj betreffen en de waarneming van de verbalisant dat op de tassen uit de 2 grote dozen het getal ‘20’ vermeld stond en op de tas uit de kleinere doos het getal ‘12,5’, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat hier sprake is geweest van een transport van ongeveer 52,5 kilogram hasj.
4.3.1.2. De leverantie op 8 september 2010
Op 8 september 2010 om 10.48 uur heeft er eveneens een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. In dit gesprek zegt [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 3] dat “daar nog anderhalve meter over is”. [medeverdachte 3] zegt vervolgens tegen [medeverdachte 2] dat hij naar hem toekomt, waarop [medeverdachte 2] vraagt wat hij tegen ‘hem’ moet zeggen. [medeverdachte 3] zegt dat hij [medeverdachte 2] zo terug gaat bellen.
Op 8 september 2010 om 10.05 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] zegt: “Nou, zeventig!” [medeverdachte 2] vindt dit goed en vraagt voor wanneer. [medeverdachte 3] antwoordt: “Je moet maar kijken voor vandaag of morgen, je moet het zelf zeggen” en even later: “Breng het anders vandaag”. [medeverdachte 2] vindt het goed. Om 11:09 uur belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] en vraagt of hij mag praten of dat hij naar [verdachte] moet komen. [verdachte] zegt dat hij zo naar [medeverdachte 2] toekomt.
Om 12.04 uur gaat een man, door de verbalisant van camerabeelden herkend als [verdachte], nummer 54 binnen. Hij vertrekt weer om 12.23 uur.
Tijdens de aanwezigheid van [verdachte] in de growshop [bedrijf 1] belt [medeverdachte 2] om 12.05 uur met [medeverdachte 3] en vraagt of om 2 of 3 uur goed is. Dit is goed zegt de ander.
Uit de telefonische gegevens van [verdachte] blijkt dat [verdachte] om 12.08 uur belt naar het telefoonnummer 06-12423353, in gebruik bij zijn zoon [medeverdachte 1].
Van 8 september 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant relateert bij de foto’s van deze camerabeelden in het dossier het volgende:
12:04:52 08/09/10
[verdachte] komt bij de growshop en gaat naar binnen.
12:23:37 08/09/10
[verdachte] verlaat de growshop.
13:46:25 08/09/10
[medeverdachte 3] komt aan bij de growshop.
14:00:54 08/09/10
[medeverdachte 1] komt met een klein jongetje aanlopen bij de growshop en begroet [medeverdachte 2].
14:02:27 08/09/10
[medeverdachte 1] rijdt achteruit de Audi A3, kenteken [kenteken] de loods in.
14:02:59 08/09/10
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan bij de geopende achterklep van de Audi A3.
14:03:03 08/09/10
Door [medeverdachte 1] wordt een gevulde big-shopper tas uitgeladen uit de Audi A3.
14:03:10 08/09/10
[medeverdachte 1] tilt nog twee van de zelfde big-shopper tassen achteruit de auto.
14:03:25 08/09/10
[medeverdachte 1] stapt in de Audi A3 en rijdt weg.
14:18:07 08/09/10
[medeverdachte 3] komt uit de growshop lopen.
14:18:40 08/09/10
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben de roldeur geopend en staan te wachten.
14:20:06 08/09/10
Door [medeverdachte 3] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:10 08/09/10
Door [medeverdachte 3] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:19 08/09/10
Door [medeverdachte 3] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:53 08/09/10
Vervolgens rijdt [medeverdachte 3] de Mercedes Vito weer weg en sluiten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de roldeur.
Op grond van genoemd relaas van de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 8 september 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [verdachte] samen met zijn zoon [medeverdachte 1] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 3] bij de growshop werd opgehaald. [medeverdachte 2] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot deze levering weliswaar geen hasj in beslag is genomen, maar op grond van de overeenkomsten in de werkwijze en in rolverdeling tussen de bij deze levering betrokken personages, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat dit transport een leverantie van hasj betrof. De rechtbank is van oordeel dat de in de tapgesprekken genoemde getallen versluierd taalgebruik betreft en verwijzen naar het aantal kilo’s hasj, in dit geval 70 kilo.
4.3.1.3. De leverantie op 13 september 2010
Op 8 september 2010 om 17.38 uur belt verdachte [medeverdachte 2] naar [verdachte] en vraagt of het mogelijk is dat [verdachte] voor aanstaande maandag een half meter tegels voor hem wil bewaren. [verdachte] zegt dat hij hem daarover nog zal spreken.
[verdachte] belt [medeverdachte 2] op 9 september 2010 om 14:51 uur en vraagt hem: “en dat ander spul, heb je dat nog nodig of niet?” [medeverdachte 2] verklaart hierop dat hij aanstaande maandag een half meter nodig heeft. [verdachte] belooft hem vervolgens een half meter voor hem vast te houden.
Uit de telefonische gegevens van [verdachte] blijkt dat [verdachte] op 13 september 2010 om 10:49:33 uur belt naar het telefoonnummer 06-12423353, in gebruik bij zijn zoon [medeverdachte 1].
Van maandag 13 september 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant relateert bij de foto’s van deze camerabeelden in het dossier het volgende:
“Bij het uitkijken van de beelden zag ik op 13 september 2010 op tijdstip 10:44:18 uur de verdachte [verdachte] het pand [adres], growshop [bedrijf 1], binnengaan.
Vervolgens zag ik dat de verdachte [verdachte] op maandag 13 september 2010 op tijdstip 11.07.55 uur de growshop [bedrijf 1] weer verliet.
Ik herkende op 13 september 2010 om 11:29:04 uur de verdachte [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen. Ik herkende op 13 september 2010 om 14.00.29 uur de verdachte [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen.
Ik zag vervolgens dat omstreeks 14.02 uur dat de verdachte [medeverdachte 1] een personenauto, merk Audi, voorzien van het kenteken [kenteken], achteruit deels de growshop inreed. Ik zag dat verdachte [medeverdachte 2] de achterklep van de Audi opende en een voorwerp uit de kofferbak tilde en uit het zicht in het magazijn zette. Vervolgens zag ik dat verdachte [medeverdachte 1] een gevulde witte tas met groen opschrift achteruit de auto tilde.
Na het uitladen zag ik dat verdachte [medeverdachte 1] in zijn auto stapte en wegreed.
Ik zag dat de verdachte [medeverdachte 3] op 13 september 2010 om 14.02.55 uur door de geopende loodsdeur naar buiten lopen. Ik zag vervolgens dat op maandag 13 september 2010 om 14.03.27 uur de verdachte [medeverdachte 3] in zijn personenauto, merk Audi, type A2, voorzien van het kenteken [kenteken] aan kwam rijden en achteruit gedeeltelijk de loods van [adres] inreed.
Ik zag dat de verdachte [medeverdachte 2] op maandag 13 september 2010 om 14.03 uur vervolgens eerst een gevulde witte boodschappentas met groen opschrift en logo PLUS inlaadde in de kofferbak van genoemde Audi A2. Ik zag dat de verdachte [medeverdachte 2] hierna een gevulde zogenaamde Big Shopper tas in genoemde Audi A2 laadde. Deze Big Shopper witte tas is met een zogenaamde schotse ruit met blauwe en rode bredere en smalle lijnen. Deze tas heeft grote gelijkenis danwel is identiek aan de Big Shopper tassen die op 13 oktober 2010 met 52,5 kilo hasj werden aangetroffen in de Audi A2 van verdachte [medeverdachte 3].
Ik zag tijdens het inladen van de tassen dat de verdachte [medeverdachte 3] in zijn voertuig bleef wachten. Nadat verdachte [medeverdachte 2] de tassen had ingeladen reed hij weg om vervolgens om 14.04.32 uur weer de growshop in te gaan.”
Op grond van genoemd relaas van de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 13 september 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [verdachte] samen met zijn zoon [medeverdachte 1] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 3] bij de growshop werd opgehaald. [medeverdachte 2] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot deze levering weliswaar geen hasj in beslag is genomen, maar op grond van de overeenkomsten in de werkwijze en in rolverdeling tussen de bij deze levering betrokken personages, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat dit transport een leverantie van hasj betrof. De rechtbank is van oordeel dat de in de tapgesprekken gebruikte bewoordingen van “een halve meter tegels” versluierd taalgebruik betreft en verwijst naar het aantal kilo’s hasj, in dit geval 50 kilo.
Gelet op de frequentie van deze transporten binnen een korte periode, de gestructureerde wijze waarop de betrokken personen hun rol vervullen en de korte duur van de periode waarin de handelingen tussen de verschillende personen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat deze transporten een bedrijfsmatig dan wel beroepsmatig karakter hebben. De rechtbank is bovendien van oordeel dat gelet op de hoeveelheid kilo’s hasj van de hasjleveranties, telkens sprake is van een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet. De rechtbank overweegt tot slot dat, voor het functioneren van een dergelijke samenwerking, sprake moet zijn geweest van een periode van kennismaking en overleg vóór het eerste hasjtransport op 8 september 2010 en gaat er daarom vanuit dat de hasjleveranties hebben plaatsgevonden in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010.
4.3.1.4. De leveranties op 29 september 2010 en 10 oktober 2010
Met betrekking tot de leveringen die hebben plaatsgevonden op 29 september 2010 en 10 oktober 2010 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van deze leveringen niet gesproken kan worden van een identieke werkwijze en gelijke rolverdeling tussen de bij deze leveringen betrokken personages. Zo vindt er op 29 september 2010 niet de opeenvolgende handelingen van het lossen van dozen uit de auto van [medeverdachte 1] en het laden van dozen in de auto van [medeverdachte 3] plaats, maar lijkt er sprake te zijn van een uitwisseling van een plastic zakje (welke uitwisseling overigens niet zichtbaar is op de zich in het dossier bevindende prints). Onduidelijk blijft wat er in dit plastic zakje zat. Op 10 oktober 2010 vinden weliswaar telefoongesprekken aangaande een bestelling plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] en [verdachte] en [medeverdachte 1], maar [medeverdachte 3] is niet betrokken als afnemer.
In de afgeluisterde telefoongesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] worden veel verschillende hoeveelheden genoemd, zodat uit de omvang van een mogelijk met een transactie verband houdend geldbedrag niet is af te leiden om welke substantie het zou kunnen gaan.
Om die redenen zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde leveringen van hasj op 29 september 2010 en 10 oktober 2010.
4.3.2. Criminele organisatie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voor de uitvoering van de hasjleveringen op 13 oktober 2010, 8 september 2010 en 13 september 2010 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Uit de wijze waarop deze hasjtransporten hebben plaatsgevonden, zoals hiervoor onder 4.3.1 beschreven, blijkt van een duidelijke taakverdeling tussen de betrokken personen. Zo was [verdachte] degene die de hasj leverde en voor de praktische uitvoering daarvan maakte hij gebruik van zijn zoon [medeverdachte 1]. [medeverdachte 3] was degene die de hasj afnam en [medeverdachte 2] bracht vraag en aanbod bij elkaar. Met deze rolverdeling is sprake van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij alle leden op de hoogte zijn van het doel van hun samenwerking: het plegen van strafbare feiten, bestaande uit handel in hasj. De periode waarover hun samenwerking zich heeft uitgestrekt is weliswaar korter dan tenlastelegelegd, maar voldoende duurzaam om te kunnen spreken van een criminele organisatie. De rechtbank overweegt tot slot dat, voor het functioneren van een dergelijke samenwerking, sprake moet zijn geweest van een periode van kennismaking en overleg vóór het eerste hasjtransport op 8 september 2010 en gaat er daarom vanuit dat de criminele organisatie is gestart per 1 september 2010.
Niet bewezen acht de rechtbank dat verdachte heeft geopereerd als leider van de organisatie. De taakverdeling zoals hierboven beschreven schetst ieders rol in de organisatie en het dossier geeft geen blijk van een specifieke leidersrol van een van de verdachten.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Nieuwegein
(telkens) tezamen en in vereniging met anderen (telkens) in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd en aanwezig gehad, (telkens) een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van
de Opiumwet hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn
toegevoegd), te weten
- op 8 september 2010 (ongeveer) 70 kilogram hasjiesj en
- op 13 september 2010 (ongeveer) 50 kilogram hasjiesj en
- op 13 oktober 2010 (ongeveer) 52,5 kilogram hasjiesj,
zijnde hasjiesj (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
2.
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september
2010 tot en met 13 oktober 2010 te Nieuwegein heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, te weten het (telkens) in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van grote hoeveelheden hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank heeft een of meer kennelijke schrijffouten in de tenlastelegging verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: Eendaadse samenloop van medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd terwijl de feiten telkens betrekking hebben op een grote hoeveelheid van het middel
Feit 2: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen 15 maanden gevangenisstraf. De officier van justitie houdt daarbij rekening met het gegeven dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een werkstraf in plaats van een vrijheidsstraf op te leggen. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de gezondheidssituatie van verdachte slecht is en hij als kostwinner van het gezin moeilijk gemist kan worden.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft samen met anderen zich bedrijfsmatig bezig gehouden met de productie en handel in hasj. Voorts heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die bedrijfsmatige productie van en handel in hasj tot doel had. Verdachte heeft vele kilo’s hasj aangeleverd, waarbij hij bovendien zijn zoon als koerier heeft ingeschakeld.
Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Dit is de reden dat de verstrekking van softdrugs aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
De rechtbank is gelet op de ernst van de feiten en gelet op genoemde justitiele documentatie van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur geboden is. De rechtbank acht de rol van verdachte groter dan zoals door de officier van justitie is ingeschat. Daarnaast rekent de rechtbank verdachte zwaar aan dat hij niet alleen zelf met deze handel bezig is geweest, maar ook zijn zoon [medeverdachte 1] hierin heeft betrokken. Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden noodzakelijk is.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 11 en 11a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
terwijl de feiten telkens betrekking hebben op een grote hoeveelheid van het middel
Feit 2: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. A. Wassing en mr. P.W.G. de Beer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 juni 2011.