ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ8055

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16.711756-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachte schuldig aan productie en handel in hasj, deelname aan criminele organisatie en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van productie en handel in hasj, deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van 20 maanden. De officier van justitie had eerder een project genaamd 'Donderslag' opgezet, dat leidde tot een onderzoek naar een growshop. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een vormfout in de procedure, ondanks de bezwaren van de verdediging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte betrokken was bij de levering van aanzienlijke hoeveelheden hasj in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010. De verdachte had samen met anderen een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd met als doel de productie en handel in hasj. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ook zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen, gezien de grote bedragen die hij in contanten had en de waarde van de in beslag genomen goederen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, maar achtte de bewezenverklaring van de belangrijkste feiten voldoende onderbouwd. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16.711756-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 juni 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1978] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] ,
gedetineerd voor deze zaak te Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht,
raadsman mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 31 mei en 1 juni 2011, waarbij de officier van justitie, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. in de periode van 1 juli 2007 tot en met 13 oktober 2010 zich (samen met anderen bedrijfsmatig) heeft bezig gehouden met productie van en handel in hennep
2. in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010 zich (samen met anderen bedrijfsmatig) heeft bezig gehouden met productie van en handel in hasjiesj
3. in de periode van 1 juli 2007 tot en met 13 oktober 2010 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bedrijfsmatige productie van en handel in hennep en hasjiesj als doel had
4. in de periode van 1 juli 2007 tot en met 13 oktober 2010 (samen met anderen) een gewoonte heeft gemaakt van witwassen
3. De voorvragen
3.1. De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2. De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman is van mening dat er sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Gelukkig is dit uitgekomen door een verschrijving in het dossier. Uit het BOB-verbaal op pag 1787 blijkt dat er eerder een opsporingsonderzoek onder de naam Vrouw is gestart op 8 juni 2009. Hiervan is verder niets bekend. Het huidige onderzoek zou 09vrouw heten, dus een ander onderzoek zijn. Verder wijst de raadsman op het proces-verbaal op pagina 522-532. Hierin staat dat al op 31 mei 2010 de opdracht is gegeven een onderzoek te starten naar de growshop [bedrijf 1]. Verder is een plaatje van een speelkaart zichtbaar dat afwijkt van andere plaatjes van speelkaarten die op het dossier prijken. Hieruit blijkt het om meer “vrouwen” gaat, een nieuwe aanwijzing dat er meer dan een onderzoek “vrouw” is gestart. Ten slotte blijkt uit genoemd proces-verbaal dat er CIE-informatie van zeker 20 verschillende informanten is gebruikt. Algemeen bekend is dat de gebruikte CIE-processen-verbaal slechts een weerslag zijn van veel meer informatie van meer informanten. Het is dus slechts het topje van de ijsberg.
De raadsman haalt uit het voorgaande de volgende drie punten. In de eerste plaats dat er tenminste twee verschillende onderzoeken “Vrouw” zijn gestart en dat van het eerste eigenlijk niets bekend is. De rechtbank kan de betrouwbaarheid en rechtmatigheid hiervan niet toetsen. In de tweede plaats dat er – gelet op de stelselmatigheid van het inwinnen van informatie - sprake moet zijn geweest van een verkennend onderzoek. Een vordering en bevel daartoe op basis van artikel 126gg en verder wetboek van strafvordering ontbreekt echter. In de derde plaats geldt dat indien er geen verkennend onderzoek is geweest, er gebruik moet zijn gemaakt van informanten. Een bevel als bedoeld in artikel 126v wetboek van strafvordering ontbreekt ook in het dossier.
De raadsman concludeert dat er sprake is van een vormfout in die zin dat de officier bewust stukken heeft achtergehouden zodat de rechtbank de opsporingshandelingen niet kan toetsen op rechtmatigheid. Hij vindt dat er maar één consequentie kan zijn: niet-ontvankelijkheid van het OM.
De officier van justitie zegt dat in het BOB-verbaal een verkeerde datum staat. In juni 2009 is wel een project gestart dat op basis van bestaande CIE-informatie, oude processen-verbaal en openbare bronnen (zoals de Kamer van Koophandel) heeft bezien of het de moeite waard is een onderzoek te starten tegen een growshop. Dit project heette “Donderslag”. Dit project is op 1 oktober 2009 geëindigd. Op 1 juni 2010 is het onderzoek “Vrouw” gestart. Hierbij is op enig moment gebruik gemaakt van de gegevens uit het project “Donderslag”. Op 27 september 2010 is bij proces-verbaal een verzoek voor toestemming gedaan om gebruik te maken van de gegevens uit het project “Donderslag”. De officier verwijst naar pagina 629 van het proces-verbaal waarin dit is gerelateerd en waarin duidelijk is aangegeven dat soms data en projectnamen door elkaar zijn gehaald. Bovendien was hij in juni 2009 op vakantie en zou er onder zijn leiding helemaal geen onderzoek kunnen zijn gestart. Verder zegt hij dat er eerst oude CIE-verbalen uit 2009 zijn gebruikt bij “Donderslag” en in 2010 opnieuw CIE-verbalen zijn toegevoegd. De officier concludeert: geen verkennend onderzoek, geen gebruik van informanten en slechts een verschrijving in een BOB-verbaal wat overigens in het dossier zelf is verantwoord. Er is met andere woorden in zijn ogen geen sprake van een vormfout.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een vormfout als bedoeld in artikel 359a wetboek van strafvordering. De rechtbank accepteert de uitleg van de officier van justitie. Een andere verklaring voor de datum 8 juni 2009 is niet aannemelijk geworden. Met het voorkomen van verschillende afbeeldingen in het dossier van een speelkaart “vrouw” en de vele CIE-processen-verbaal in het dossier wordt evenmin een andere uitleg dan die van de officier geeft, aannemelijk. Dit betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.4. Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert partiële vrijspraak met betrekking tot feit 3 ten aanzien van de leiderschap van verdachte in de criminele organisatie. De officier van justitie beperkt bovendien ten aanzien van feit 3 de periode van de criminele organisatie gericht op de handel in hasj tot de periode van 1 september 2010 tot 13 oktober 2010.
De officier van justitie acht -met uitzondering van genoemd deel- wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Hij baseert zich daarbij ten aanzien van feit 1 op de inhoud van tapgesprekken waarin gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik en zijn hulp bij het laden en lossen van dozen uit de auto van medeverdachte [medeverdachte 1] in het magazijn van de growshop. Uit de inhoud van de tapgesprekken blijkt niet alleen verdachtes betrokkenheid bij diverse leveranties van hasj, maar ook zijn uitvoerende en aansturende rol ten opzichte van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de criminele organisatie. Tenslotte acht de officier van justitie bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen (feit 4), gelet op de grote uitgaven van verdachte voor de aanschaf van voertuigen en een waterscooter, afgezet tegen zijn slechts geringe inkomsten.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het tenlastegelegde. Ten aanzien van feit 1 wijst de raadsman er op dat uit de getuigenverklaringen van de afnemers van hennep niet volgt welke growshop zij bedoelen, nu meerdere growshops zich bevinden op het industrieterrein [adres] te Nieuwegein. Ten aanzien van feit 2 stelt de raadsman dat uit de inhoud van de tapgesprekken niet volgt dat deze betrekking hebben op hasj en dat de officier van justitie gebruik maakt van interpretatie waar hij stelt dat dit wel het geval is. Ten aanzien van feit 3 voert de raadsman aan dat geen sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Uit het feit dat medeverdachte [medeverdachte 1] na de aanhouding van verdachte en zijn broer [medeverdachte 4] voortging met het leveren van hennepstekken, blijkt bovendien dat geen sprake is van een criminele organisatie, aldus de raadsman. De raadsman stelt ten aanzien van feit 4 dat zijn cliënt een afdoende verklaring heeft gegeven voor de inbeslaggenomen goederen van enige waarde en vraagt vrijspraak voor dit feit.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Handel in hennep (feit 1) en de criminele organisatie (feit 3) met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]
Naar aanleiding van CIE-meldingen in 2009 en 2010 is een onderzoek gestart naar de growshop [bedrijf 1] op [adres].
De verdenking die de politie weergeeft in het proces-verbaal houdt in dat sprake is van samenwerking met het oogmerk verschillende stadia van georganiseerde en professionele hennepteelt te faciliteren. Gedurende dit onderzoek komt ook een aantal personen in beeld in verband met de levering van hennepstekken. Het onder 1 tenlastegelegde ziet kennelijk op deze leveranties.
In het dossier bevindt zich een groot aantal verklaringen van personen die op enig moment een hennepplantage hebben geëxploiteerd en die verklaren over de herkomst van stekjes, waarvan een aantal ook binnen de tenlastegelegde periode.
De rechtbank is van oordeel dat die verklaringen voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde slechts dan aan het bewijs van de tenlastegelegde periode kunnen bijdragen wanneer er voldoende aanknopingspunten zijn dat verdachte daarbij betrokken was. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het leveren dan wel aanwezig hebben van hennep onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor verdachtes betrokkenheid. De inhoud van de tapgesprekken kan aan het bewijs hiervoor niet bijdragen, nu in deze gesprekken onvoldoende concrete verwijzing naar hennep(stekken) voorkomt.
Het feit dat enkele klanten van [medeverdachte 1] (en [medeverdachte 5]) hebben verklaard dat zij het telefoonnummer van [medeverdachte 1] kregen van enige persoon aanwezig in de growshop [bedrijf 1] en/of dat hun nummer zou zijn doorgegeven aan [medeverdachte 1] door iemand van de growshop en het feit dat in een jas in die growshop (waarvan de eigenaar niet is komen vast te staan) een briefje is aangetroffen met aantallen “p” en telefoonnummers en namen van personen die contact hebben gehad met [medeverdachte 1] is daartoe onvoldoende.
Het geregelde bezoek van [medeverdachte 1] aan de growshop en telefonische contacten van [medeverdachte 1] met [medeverdachte 3] maken dit niet anders. De inhoud van de contacten is niet bekend en het is goed mogelijk dat die, zoals [medeverdachte 2] verklaart, zien op afname van - op zichzelf - legale goederen, zoals dozen om stekken in te vervoeren, zoals ook zou kunnen blijken uit verschillende sms berichten waarin om “dzn” wordt gevraagd.
De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
De rechtbank spreekt om dezelfde reden vrij voor zover ten laste is gelegd dat verdachte deelnam aan een organisatie waarvan ook de in de tenlastelegging genoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] deel uitmaakten.
Er is in zoverre niet komen vast te staan dat sprake was van een duurzame en structurele samenwerking waaraan verdachte deelnam.
4.3.2. Handel in hasj (feit 2)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij hasjleveringen op 13 oktober 2010, 8 september 2010 en 13 september 2010. Niet bewezen acht de rechtbank dat hasjleveringen hebben plaatsgevonden op 29 september 2010 en 10 oktober 2010. De rechtbank grondt haar oordeel op het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de toeschrijving door de politie van telefoonnummers aan de verschillende verdachten zodanig onderbouwd is dat deze als vaststaand kan worden aangenomen en dat deze in wezen niet is bestreden door de verdachte.
4.3.2.1. De leverantie op 13 oktober 2010
In de periode van 8 oktober 2010 tot 13 oktober 2010 vinden tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] diverse telefoongesprekken plaats. In één van die gesprekken, op 8 oktober 2010 te 14.04 uur vraagt [medeverdachte 6] aan [verdachte] of hij nog interesse heeft in broodjes. Diezelfde dag, rond 21.03 uur, belt [verdachte] met [medeverdachte 7] en zegt dat “er nog 53 over is”, waarop [medeverdachte 7] zegt: “Geef mij die plak en houd het allemaal vast.” [verdachte] belt vervolgens op 11 oktober 2010 naar [medeverdachte 6] en vraagt: “53?” [medeverdachte 6] vraagt in reactie daarop: “Wanneer?”, waarop [verdachte] zegt “Woensdag”. [medeverdachte 6] herhaalt: “Woensdag, 53, 54 of 55, ik weet niet hoeveel het is.” Op 12 oktober 2010 om 15.42 uur belt [medeverdachte 6] naar [verdachte] en vraagt hem wanneer hij hem gaat zien. [verdachte] antwoordt: “Morgen zei ik tegen je, morgen.” Om 19.23 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 7] en vertelt hem dat hij hem zojuist gezien heeft. [medeverdachte 7] sluit het gesprek af met de woorden ‘tot morgen’. Op 13 oktober 2010 om 10.58 uur belt [medeverdachte 6] naar [verdachte] en zegt tegen hem dat die jongen zo naar [verdachte] toekomt.
Van woensdag 13 oktober 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant die deze camerabeelden heeft bekeken relateert daarover het volgende:
“Bij het uitkijken van de beelden zag ik op tijdstip 12.16.07 uur de verdachte [medeverdachte 8] het pand [adres] binnengaan. Ik zag dat op 13 oktober 2010 op tijdstip 12.16.32 uur de verdachte [medeverdachte 8] het pand uitliep en dat tegelijkertijd de roldeur van magazijn van [bedrijf 1] werd geopend door verdachte [verdachte]. Eveneens is in het magazijn zichtbaar de verdachte [medeverdachte 2].
Vervolgens rijdt de verdachte [medeverdachte 8] zijn auto, merk Audi, type A3, voorzien van het kenteken [kenteken] achteruit deels het magazijn in. Door verdachte [verdachte] wordt de kofferbak van de Audi geopend. Verdachte [medeverdachte 8] stapt uit en loopt het magazijn in.
Bij het uitkijken van de beelden zag ik vervolgens dat omstreeks 12.17.23 uur de verdachte [verdachte] lichtkleurige goederen uit de kofferbak tilde en uit het zicht in het magazijn zette. In totaal werden er vermoedelijk drie (3) goederen uitgeladen. Tevens is zichtbaar dat de verdachte [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] bij de geopende kofferbak staan van de Audi A3.
Hierna wordt er door de verdachte [medeverdachte 2] iets in de kofferbak van de Audi A3 gelegd en rijdt verdachte [medeverdachte 8] weg. De verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] staan nog in de geopende magazijndeur en de verdachte [medeverdachte 2] sluit vervolgens de roldeur.
Bij het uitkijken van de beelden herkende ik op 13 oktober 2010 om 12.21 uur de verdachte [medeverdachte 7]. [medeverdachte 7] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen.
Ik zag dat op 13 oktober 2010 om 12.22 uur de verdachte [medeverdachte 7] het pand verlaat.
Ik zag dat verdachte [verdachte] de roldeur van het magazijn opende en staat te wachten.
Hierna zag ik dat de verdachte [medeverdachte 7] achteruit in zijn personenauto, merk Audi, type A2, deels het magazijn inreed. Ik zag dat de verdachte [verdachte] de kofferbak opent en in totaal drie (3) witte vierkante/rechthoekige dozen in de kofferbak van de Audi A2 legt. De verdachte [medeverdachte 7] blijft achter het stuur van zijn auto zitten.
Ik zag dat verdachte [verdachte] de kofferbak dichtdeed en dat verdachte [medeverdachte 7] vervolgens wegreed om hierna weer de growshop in te gaan.”
Op 13 oktober 2010 om 12.34 uur worden de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] aangehouden in growshop [bedrijf 1]. De Audi A2 van [medeverdachte 7] wordt in beslaggenomen. Nader onderzoek naar de inhoud van deze personenauto wijst uit dat zich in de kofferbak van deze auto 2 grotere witte dozen en 1 kleinere vierkante doos bevinden. Na het opensnijden van de dozen blijken de 2 grotere dozen in gekleurde plastic tassen een forse hoeveelheid hasjiesj te bevatten en de kleinere doos in een tas meerdere kleine hoeveelheden hasjiesj. Bij de grotere dozen stond op de tassen het cijfer 20 vermeld en op de tas uit de kleinere doos het cijfer 12,5. Forensisch onderzoek wijst uit dat de inhoud van deze tassen daadwerkelijk hasjiesj betreft.
Op grond van de bevindingen naar aanleiding van het uitkijken de camerabeelden door de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 13 oktober 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [medeverdachte 6] samen met zijn zoon [medeverdachte 8] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 7] bij de growshop werd opgehaald. [verdachte] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. Op grond van het feit dat in de tapgesprekken gesproken wordt over hoeveelheden van “53, 54 of 55”, welke cijfers -naar de rechtbank begrijpt uit het vervolg van de gebeurtenissen op 13 oktober 2010- het aantal kilo’s hasj betreffen en de waarneming van de verbalisant dat op de tassen uit de 2 grote dozen het getal ‘20’ vermeld stond en op de tas uit de kleinere doos het getal ‘12,5’, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat hier sprake is geweest van een transport van ongeveer 52,5 kilogram hasjiesj.
4.3.2.2. De leverantie op 8 september 2010
Op 8 september 2010 om 10.48 uur heeft er eveneens een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [verdachte] en [medeverdachte 7]. In dit gesprek zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 7] dat “daar nog anderhalve meter over is”. [medeverdachte 7] zegt vervolgens tegen [verdachte] dat hij naar hem toekomt, waarop [verdachte] vraagt wat hij tegen ‘hem’ moet zeggen. [medeverdachte 7] zegt dat hij [verdachte] zo terug gaat bellen.
Op 8 september 2010 om 10.05 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 7]. [medeverdachte 7] zegt: “Nou, zeventig!” [verdachte] vindt dit goed en vraagt voor wanneer. [medeverdachte 7] antwoordt: “Je moet maar kijken voor vandaag of morgen, je moet het zelf zeggen” en even later: “Breng het anders vandaag”. [verdachte] vindt het goed. Om 11:09 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] en vraagt of hij mag praten of dat hij naar [medeverdachte 6] moet komen. [medeverdachte 6] zegt dat hij zo naar [verdachte] toekomt.
Om 12.04 uur gaat een man, door de verbalisant van camerabeelden herkend als [medeverdachte 6], nummer 54 binnen. Hij vertrekt weer om 12.23 uur.
Tijdens de aanwezigheid van [medeverdachte 6] in de growshop [bedrijf 1] belt [verdachte] om 12.05 uur met [medeverdachte 7] en vraagt of om 2 of 3 uur goed is. Dit is goed zegt de ander.
Uit de telefonische gegevens van [medeverdachte 6] blijkt dat [medeverdachte 6] om 12.08 uur belt naar het telefoonnummer 06-12423353, in gebruik bij zijn zoon [medeverdachte 8].
Van 8 september 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant relateert bij de foto’s van deze camerabeelden in het dossier het volgende:
12:04:52 08/09/10
[medeverdachte 6] komt bij de growshop en gaat naar binnen.
12:23:37 08/09/10
[medeverdachte 6] verlaat de growshop.
13:46:25 08/09/10
[medeverdachte 7] komt aan bij de growshop.
14:00:54 08/09/10
[medeverdachte 8] komt met een klein jongetje aanlopen bij de growshop en begroet [verdachte].
14:02:27 08/09/10
[medeverdachte 8] rijdt achteruit de Audi A3, kenteken [kenteken] de loods in.
14:02:59 08/09/10
[medeverdachte 8] en [verdachte] staan bij de geopende achterklep van de Audi A3.
14:03:03 08/09/10
Door [medeverdachte 8] wordt een gevulde big-shopper tas uitgeladen uit de Audi A3.
14:03:10 08/09/10
[medeverdachte 8] tilt nog twee van de zelfde big-shopper tassen achteruit de auto.
14:03:25 08/09/10
[medeverdachte 8] stapt in de Audi A3 en rijdt weg.
14:18:07 08/09/10
[medeverdachte 7] komt uit de growshop lopen.
14:18:40 08/09/10
[medeverdachte 7] en [verdachte] hebben de roldeur geopend en staan te wachten.
14:20:06 08/09/10
Door [medeverdachte 7] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:10 08/09/10
Door [medeverdachte 7] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:19 08/09/10
Door [medeverdachte 7] worden enkele gevulde dozen achter in de Mercedes Vito geladen.
14:20:53 08/09/10
Vervolgens rijdt [medeverdachte 7] de Mercedes Vito weer weg en sluiten [verdachte] en [medeverdachte 7] de roldeur.
Op grond van genoemd relaas van de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 8 september 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [medeverdachte 6] samen met zijn zoon [medeverdachte 8] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 7] bij de growshop werd opgehaald. [verdachte] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot deze levering weliswaar geen hasjiesj in beslag is genomen, maar op grond van de overeenkomsten in de werkwijze en in rolverdeling tussen de bij deze levering betrokken personages, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat dit transport een leverantie van hasj betrof. De rechtbank is van oordeel dat de in de tapgesprekken genoemde getallen versluierd taalgebruik betreft en verwijzen naar het aantal kilo’s hasj, in dit geval 70 kilo.
4.3.2.3. De leverantie op 13 september 2010
Op 8 september 2010 om 17.38 uur belt verdachte [verdachte] naar [medeverdachte 6] en vraagt of het mogelijk is dat [medeverdachte 6] voor aanstaande maandag een half meter tegels voor hem wil bewaren. [medeverdachte 6] zegt dat hij hem daarover nog zal spreken.
[medeverdachte 6] belt [verdachte] op 9 september 2010 om 14:51 uur en vraagt hem: “en dat ander spul, heb je dat nog nodig of niet?” [verdachte] verklaart hierop dat hij aanstaande maandag een half meter nodig heeft. [medeverdachte 6] belooft hem vervolgens een half meter voor hem vast te houden.
Uit de telefonische gegevens van [medeverdachte 6] blijkt dat [medeverdachte 6] op 13 september 2010 om 10:49:33 uur belt naar het telefoonnummer 06-12423353, in gebruik bij zijn zoon [medeverdachte 8].
Van maandag 13 september 2010 zijn camerabeelden beschikbaar, gericht op de ingang van het pand van de growshop [bedrijf 1], [adres] te Nieuwegein. De verbalisant relateert bij de foto’s van deze camerabeelden in het dossier het volgende:
“Bij het uitkijken van de beelden zag ik op 13 september 2010 op tijdstip 10:44:18 uur de verdachte [medeverdachte 6] het pand [adres], growshop [bedrijf 1], binnengaan.
Vervolgens zag ik dat de verdachte [medeverdachte 6] op maandag 13 september 2010 op tijdstip 11.07.55 uur de growshop [bedrijf 1] weer verliet.
Ik herkende op 13 september 2010 om 11:29:04 uur de verdachte [medeverdachte 7]. [medeverdachte 7] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen. Ik herkende op 13 september 2010 om 14.00.29 uur de verdachte [medeverdachte 8]. [medeverdachte 8] kwam bij [adres] aanbellen en naar binnen lopen.
Ik zag vervolgens dat omstreeks 14.02 uur dat de verdachte [medeverdachte 8] een personenauto, merk Audi, voorzien van het kenteken [kenteken], achteruit deels de growshop inreed. Ik zag dat verdachte [verdachte] de achterklep van de Audi opende en een voorwerp uit de kofferbak tilde en uit het zicht in het magazijn zette. Vervolgens zag ik dat verdachte [medeverdachte 8] een gevulde witte tas met groen opschrift achteruit de auto tilde.
Na het uitladen zag ik dat verdachte [medeverdachte 8] in zijn auto stapte en wegreed.
Ik zag dat de verdachte [medeverdachte 7] op 13 september 2010 om 14.02.55 uur door de geopende loodsdeur naar buiten lopen. Ik zag vervolgens dat op maandag 13 september 2010 om 14.03.27 uur de verdachte [medeverdachte 7] in zijn personenauto, merk Audi, type A2, voorzien van het kenteken [kenteken] aan kwam rijden en achteruit gedeeltelijk de loods van [adres] inreed.
Ik zag dat de verdachte [verdachte] op maandag 13 september 2010 om 14.03 uur vervolgens eerst een gevulde witte boodschappentas met groen opschrift en logo PLUS inlaadde in de kofferbak van genoemde Audi A2. Ik zag dat de verdachte [verdachte] hierna een gevulde zogenaamde Big Shopper tas in genoemde Audi A2 laadde. Deze Big Shopper witte tas is met een zogenaamde schotse ruit met blauwe en rode bredere en smalle lijnen. Deze tas heeft grote gelijkenis danwel is identiek aan de Big Shopper tassen die op 13 oktober 2010 met 52,5 kilo hasj werden aangetroffen in de Audi A2 van verdachte [medeverdachte 7]. Ik zag tijdens het inladen van de tassen dat de verdachte [medeverdachte 7] in zijn voertuig bleef wachten. Nadat verdachte [verdachte] de tassen had ingeladen reed hij weg om vervolgens om 14.04.32 uur weer de growshop in te gaan.”
Op grond van genoemd relaas van de verbalisant in combinatie met de inhoud van daaraan voorafgegane tapgesprekken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 13 september 2010 een levering van hasj heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft [medeverdachte 6] samen met zijn zoon [medeverdachte 8] gezorgd voor de aflevering van de hasj, die vervolgens door [medeverdachte 7] bij de growshop werd opgehaald. [verdachte] is daarbij degene die aanbod en vraag bij elkaar heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat met betrekking tot deze levering weliswaar geen hasj in beslag is genomen, maar op grond van de overeenkomsten in de werkwijze en in rolverdeling tussen de bij deze levering betrokken personages, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat dit transport een leverantie van hasj betrof. De rechtbank is van oordeel dat de in de tapgesprekken gebruikte bewoordingen van “een halve meter tegels” versluierd taalgebruik betreft en verwijst naar het aantal kilo’s hasj, in dit geval 50 kilo.
Gelet op de frequentie van deze transporten binnen een korte periode, de gestructureerde wijze waarop de betrokken personen hun rol vervullen en de korte duur van de periode waarin de handelingen tussen de verschillende personen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat deze transporten een bedrijfsmatig dan wel beroepsmatig karakter hebben. De rechtbank is bovendien van oordeel dat gelet op de hoeveelheid kilo’s hasj van de hasjleveranties, telkens sprake is van een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet. De rechtbank overweegt tot slot dat, voor het functioneren van een dergelijke samenwerking, sprake moet zijn geweest van een periode van kennismaking en overleg vóór het eerste hasjtransport op 8 september 2010 en gaat er daarom vanuit dat de hasjleveranties hebben plaatsgevonden in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010.
4.3.2.4. De leveranties op 29 september 2010 en 10 oktober 2010
Met betrekking tot de leveringen die hebben plaatsgevonden op 29 september 2010 en 10 oktober 2010 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van deze leveringen niet gesproken kan worden van een identieke werkwijze en gelijke rolverdeling tussen de bij deze leveringen betrokken personages. Zo vindt er op 29 september 2010 niet de opeenvolgende handelingen van het lossen van dozen uit de auto van [medeverdachte 8] en het laden van dozen in de auto van [medeverdachte 7] plaats, maar lijkt er sprake te zijn van een uitwisseling van een plastic zakje (welke uitwisseling overigens niet zichtbaar is op de zich in het dossier bevindende prints). Onduidelijk blijft wat er in dit plastic zakje zat. Op 10 oktober 2010 vinden weliswaar telefoongesprekken aangaande een bestelling plaats tussen [medeverdachte 6] en [verdachte] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8], maar [medeverdachte 7] is niet betrokken als afnemer.
In de afgeluisterde telefoongesprekken tussen [medeverdachte 6] en [verdachte] worden veel verschillende hoeveelheden genoemd, zodat uit de omvang van een mogelijk met een transactie verband houdend geldbedrag niet is af te leiden om welke substantie het zou kunnen gaan.
Om die redenen zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde leveringen van hasj op 29 september 2010 en 10 oktober 2010.
4.3.3. Criminele organisatie (feit 3)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voor de uitvoering van de hasjleveringen op 13 oktober 2010, 8 september 2010 en 13 september 2010 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Uit de wijze waarop deze hasjtransporten hebben plaatsgevonden, zoals hiervoor onder 4.3.2 beschreven, blijkt van een duidelijke taakverdeling tussen de betrokken personen. Zo was [medeverdachte 6] degene die de hasj leverde en voor de praktische uitvoering daarvan maakte hij gebruik van zijn zoon [medeverdachte 8]. [medeverdachte 7] was degene die de hasj afnam en [verdachte] bracht vraag en aanbod bij elkaar. Met deze rolverdeling is sprake van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij alle leden op de hoogte zijn van het doel van hun samenwerking: het plegen van strafbare feiten, bestaande uit handel in hasj. De periode waarover hun samenwerking zich heeft uitgestrekt is weliswaar korter dan tenlastelegelegd, maar voldoende duurzaam om te kunnen spreken van een criminele organisatie. De rechtbank overweegt tot slot dat, voor het functioneren van een dergelijke samenwerking, sprake moet zijn geweest van een periode van kennismaking en overleg vóór het eerste hasjtransport op 8 september 2010 en gaat er daarom vanuit dat de criminele organisatie is gestart per 1 september 2010.
Niet bewezen acht de rechtbank dat verdachte heeft geopereerd als leider van de organisatie. De taakverdeling zoals hierboven beschreven schetst ieders rol in de organisatie en het dossier geeft geen blijk van een specifieke leidersrol van een van de verdachten.
4.3.4. Witwassen (feit 4)
De rechtbank acht het gewoonte witwassen wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte heeft een netto-salaris van 1.198,82 euro per maand en een zorgtoeslag van 62 euro per maand . Zijn jaaropgave voor de belastingen over 2009 bedroeg 19.757. Deze bedragen lijken niet te verklaren dat de verdachte de beschikking had over 4.480 euro in contant geld , een Volkswagen golf in 2008/2009 aangeschaft, met een geschatte waarde van 15.000 euro , twee horloges van het merk Breitling, (executiewaarde tezamen 1950 euro vervangingswaarde: 4250 euro) , 20.805,95 euro in contanten voor de aankoop van een waterscooter en 17800 Noorse kronen, blijkens in verdachtes auto aangetroffen kwitanties voor het omwisselen ervan (na aftrek commissie 1999,97 euro) .
Verdachte geeft ter zitting aan dat hij thuis woonde en daarom (vrijwel) geen onkosten had en dat hij sinds zijn veertiende al werkt. Hij heeft daarom goed kunnen sparen. Het geld voor de waterscooter heeft hij gehad van een vriend uit Marokko voor wie hij de scooter heeft gekocht . De nota is later opgestuurd en is daarom bij hem aangetroffen. De kwitanties van de Noorse kronen zijn niet van hem. De auto heeft hij goedkoop als schadeauto kunnen kopen. De rechtbank acht deze verklaringen niet aannemelijk. Te meer niet omdat verdachte zijn beweringen niet weet te staven. Voorts niet omdat de rechtbank verdachtes betrokkenheid bij de handel in hasj bewezen acht en het een feit van algemene bekendheid is dat hiermee veel geld wordt verdiend en er veel contant geld in omgaat.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Nieuwegein
(telkens) tezamen en in vereniging met anderen (telkens) in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd en aanwezig gehad,
(telkens) een grote hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van
de Opiumwet) hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn
toegevoegd), te weten
- op 8 september 2010 (ongeveer) 70 kilogram hasjiesj en
- op 13 september 2010 (ongeveer) 50 kilogram hasjiesj en
- op 13 oktober 2010 (ongeveer) 52,5 kilogram hasjiesj,
zijnde hasjiesj (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
3.
op tijdstippen in de periode van 1 juli 2007 tot en met 13 oktober 2010 te Nieuwegein,
heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een duurzaam
samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, te weten het (telkens) in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (grote) hoeveelheden hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
op tijdstip(pen) in de periode van 1 juli 2007 tot en met 13 oktober 2010 te Nieuwegein, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte (telkens)
- van onderstaande voorwerpen de werkelijke herkomst verborgen en
- onderstaande voorwerpen verworven en voorhanden gehad en vn genoemde voorwerpen gebruik gemaakt, te weten
- geldbedragen, te weten een bedrag van (ongeveer) Euro 4.480,- in contanten en een contante betaling van (ongeveer) Euro 20.805,95 aan de [bedrijf 2] en
- een voertuig, te weten een Volkswagen, type Golf,
terwijl hij, verdachte (telkens) wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank heeft enkele kennelijke schrijffouten in de tenlastelegging verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 2: Eendaadse samenloop van medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd terwijl de feiten telkens betrekking hebben op een grote hoeveelheid van het middel
Feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet
Feit 4: Van het plegen van witwassen een gewoonte maken
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht een werkstraf op te leggen in plaats van een vrijheidsstraf en daartoe aangevoerd dat verdachte een blanco strafblad heeft.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft samen met anderen zich bedrijfsmatig bezig gehouden met de productie en handel in hasj. Voorts heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die bedrijfsmatige productie van en handel in hasj tot doel had.
Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Dit is de reden dat de verstrekking van softdrugs aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van gelden. Hierdoor werd de herkomst van de gelden versluierd. Daar komt nog bij dat het witwassen van gelden een ontwrichtende werking heeft op het economisch verkeer.
Verdachte heeft wat betreft justitiële documentatie geen eerdere contacten met justitie voor vergelijkbare zaken, maar de rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij de growshop [bedrijf 1] gebruikte als dekmantel om vraag en aanbod van hasj bij elkaar te brengen. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van geruime duur geboden is, echter gelet op het feit dat de rechtbank voor feit 1 van de tenlastelegging tot een vrijspraak komt, is een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend.
7. Het beslag
7.1. De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 55, 57, 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 en 11a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 tenlastegelegde;
- verklaart het tenlastegelegde onder feit 2, 3 en 4 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 2: Eendaadse samenloop van medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd terwijl de feiten telkens betrekking hebben op een grote hoeveelheid van het middel
Feit 3: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet
Feit 4: Van het plegen van witwassen een gewoonte maken
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 20 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verstaat dat conservatoir beslag rust op de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 1-4;
- verstaat dat gevoegd is bij het conservatoir beslagene het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 11;
- verstaat dat aan verdachte worden teruggegeven de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 5-7;
- gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15 en 18.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. A. Wassing en mr. P.W.G. de Beer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 juni 2011.