parketnummer: 16/601139-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 mei 2011
[verdachte]
geboren op [1970] te [geboorteplaats], Dominicaanse Republiek
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord,
Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag
raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: samen met anderen de heer [aangever 1] van zijn vrijheid heeft beroofd om hem te dwingen geld af te geven;
Feit 2: samen met anderen een vuurwapen en munitie in zijn bezit heeft gehad;
Feit 3: een auto heeft bestuurd, zonder in het bezit te zijn geweest van een geldig rijbewijs.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Zij baseert zich daarbij allereerst op de verklaringen van aangever [aangever 1]. Zij gaat uit van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [aangever 1], vanaf het moment dat hij heeft plaatsgenomen in de auto op 8 november 2010 te Veenendaal. Volgens de officier van justitie laat het dossier een aannemelijke reden zien voor de wisselende verklaringen van aangever met betrekking tot de fase voorafgaand aan het moment dat hij is meegenomen in de auto. Voorts baseert de officier van justitie zich op de verklaringen van getuige [getuige],de vriendin van aangever, het aantreffen van het vuurwapen en een groot geldbedrag in de woning te Amsterdam, een sms-bericht in zijn telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] met een tekst die erop neerkomt dat hij een vastgebonden man bij zich heeft, en het aangetroffen DNA-materiaal van medeverdachte [medeverdachte 1] op een rol tape in de woning. Ten slotte baseert de officier van justitie zich op de observaties die door verbalisanten zijn gedaan op station Utrecht Centraal Station op 9 november 2010, alsmede op de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.
De officier van justitie gaat ervan uit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 8 november 2010 alle drie samen met aangever [aangever 1] in de auto hebben gezeten van Veenendaal naar Amsterdam, dat zij alle drie in de woning te Amsterdam zijn geweest en dat zij alle drie een dag later met aangever naar Utrecht Centraal Station zijn gegaan. Ook gaat de officier van justitie ervan uit dat alle drie de verdachten het aangetroffen vuurwapen in handen hebben gehad. Het aandeel van alle drie de verdachten bij beide feiten is volgens de officier van justitie dan ook zodanig dat sprake is van medeplegen.
De officier van justitie is eveneens van mening dat feit 3 wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij baseert zich daarbij op de verklaring van verdachte zelf dat hij de auto heeft bestuurd zonder in het bezit te zijn van een Nederlands rijbewijs.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 ten laste gelegde feit. Volgens de raadsman zijn de verklaringen van aangever [aangever 1] niet consistent, innerlijk tegenstrijdig, onbetrouwbaar en leugenachtig. De raadsman wijst er bovendien op dat aangever op veel cruciale vragen heeft geantwoord: “Daar kan ik niets over zeggen”, of “dat weet ik niet meer”. Volgens de raadsman was sprake van een bemiddelingspoging van de zijde van aangever in het drugsconflict van zijn neef [betrokkene 1] en heeft hij zelf de afspraak met de mannen gemaakt teneinde het conflict op te lossen. Dat geenszins sprake was van een gijzeling, wordt bovendien bevestigd door de verklaring van neef [betrokkene 1] zelf.
De conclusie van de verdediging is dan ook dat de verklaringen van aangever niet als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd. Nu de feitelijkheden zoals vermeld in de dagvaarding geheel hun grondslag vinden in de verklaringen van aangever, kunnen deze niet bewezen worden en moet verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Het onder 2 ten laste gelegde kan volgens de raadsman evenmin wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte heeft slechts gefungeerd als bestuurder van de auto en niet bewezen kan worden dat het vuurwapen reeds in de auto onderweg van Veenendaal naar Amsterdam is gebruikt. De woning in Amsterdam is verdachte niet binnengegaan. Hij heeft de andere mannen daar slechts afgezet. Nu verdachte ook geen andere relatie heeft tot de woning en geen sporen van verdachte op het wapen zijn aangetroffen, moet verdachte van dit feit eveneens worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij tijdens zijn autorit op 9 november 2010 van Amsterdam naar Utrecht in het bezit was van een geldig Belgisch rijbewijs. Hij had toestemming hiermee voor bepaalde duur in Nederland te rijden, aldus verdachte.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat weliswaar voldoende wettig bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring te komen van het onder 1 ten laste gelegde feit, maar dat de overtuiging hiertoe ontbreekt. De verklaringen van aangever bevatten veel tegenstrijdigheden en worden op belangrijke onderdelen onvoldoende ondersteund door objectieve bewijsmiddelen, dan wel door verklaringen van getuigen of verdachte zelf. Op bepaalde onderdelen worden zijn verklaringen zelfs tegengesproken door zijn eigen vriendin, getuige [getuige]. Op die punten acht de rechtbank de verklaringen van aangever daarom te onbetrouwbaar om als bewijs te kunnen dienen, zodat de verfeitelijkingen zoals ten laste gelegd, ook niet zijn komen vast te staan. Zo kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat aangever door verdachte en zijn medeverdachten is gedwongen op 8 november 2010 te Veenendaal in de auto plaats te nemen, noch dat hij vervolgens enige tijd onder dwang in de woning in Amsterdam heeft verbleven. Ook kan niet worden vastgesteld dat de bewegingsvrijheid van aangever zodanig beperkt was als door hem beschreven. De bedreigingen zoals ten laste gelegd, vinden bovendien geen steun in ander objectief bewijsmateriaal. Toen aangever op 9 november 2010 op Utrecht Centraal Station was, was er ten slotte gelegenheid samen met verdachte en zijn medeverdachten eten en of drinken te nuttigen bij de Burger King.
Dat sprake is geweest van een dreigende situatie acht de rechtbank echter niet onwaarschijnlijk. De verklaring van getuige [getuige] over de bemiddelende rol van aangever bij het drugsconflict van zijn neef [betrokkene 1] en over de angst die zij bij aangever heeft waargenomen tijdens de telefonische bel- en pingcontacten, bevestigt dat hij zich in een risicovolle en bedreigende situatie heeft bevonden. Dit volgt ook uit de brief die aangever thuis onder de vaas heeft achtergelaten. Hierin heeft hij aan zijn vriendin, getuige [getuige], laten weten hoe zij aan zijn geld kan komen en dat het geld voor haar is. Kennelijk wist aangever op voorhand dat hij zich in een risicovolle situatie zou gaan begeven en was hij zijn leven niet zeker. Het dreigende karakter van de situatie waarin aangever zich bevond, volgt ook uit de angst die hij uitstraalde op het moment dat hij zich vervoegde bij twee agenten op Utrecht Centraal Station. Het feit dat door zijn toedoen de politie bij het drugsconflict betrokken was geraakt, maakte de situatie waarin hij zich had begeven mogelijk nog gevaarlijker.
Alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen zoals die zich in het dossier bevinden wel aanwijzingen geven voor een dreigende situatie, maar dat deze geen gijzeling opleveren als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
De rechtbank is van oordeel dat zich evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt om tot een bewezenverklaring te komen van het onder 2 ten laste gelegde feit. Allereerst is niet komen vast te staan dat zich reeds een vuurwapen in de auto bevond, op het moment dat aangever vanuit Veenendaal in de auto werd meegenomen naar Amsterdam. Aangever heeft in eerste instantie slechts verklaard dat hij daar bang voor was, omdat de mannen hun handen in hun zakken hadden. In een later stadium heeft hij pas verklaard dat hij op dat moment al een wapen heeft waargenomen. Wel heeft hij eerder al verklaard dat hij in de woning in Amsterdam een wapen heeft gezien, welk wapen volgens hem door zowel verdachte als zijn medeverdachten is vastgehouden. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank de verklaringen van aangever op belangrijke punten onbetrouwbaar acht, gaat zij echter niet zonder meer van deze verklaringen uit. Dat zich een wapen in de woning heeft bevonden acht de rechtbank wel aannemelijk. Tijdens een doorzoeking in de woning op 12 november 2010 is immers een wapen aangetroffen en in beslag genomen. De verklaring van aangever dat dit wapen ook door verdachte is gebruikt, wordt echter niet door een ander bewijsmiddel ondersteund. Op het wapen zijn allereerst geen sporen van verdachte aangetroffen. Bovendien kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de goederen die zich in de woning bevonden, aangezien hij daar in de desbetreffende periode niet zijn gewone verblijfplaats had. Zelf ontkent hij die dagen in de woning te zijn geweest en volgens de verklaring die medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting als getuige heeft afgelegd, was hij daar alleen op 9 november 2010.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte het wapen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, zodat zij hem van dit feit eveneens zal vrijspreken.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit. Zij komt tot dit oordeel op grond van het navolgende.
Op 9 november 2010 hebben verbalisanten observaties verricht rondom Utrecht Centraal Station. Zij zagen drie onbekende personen, NN1, NN2 en NN3. Op een gegeven moment liepen deze personen naar een personenauto van het merk Audi, type A4, voorzien van het kenteken [kenteken]. De personen NN1, NN2 en NN3 stapten in de auto, waarna de auto, met NN3 als bestuurder, wegreed. De inzittenden van de auto werden, na enige tijd te zijn gevolgd, aangehouden . De aanhouding vond plaats op de invoegstrook van de rijksweg A2 te Utrecht. De bestuurder van de Audi A4 met kenteken [kenteken] bleek te zijn verdachte [verdachte] .
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op de desbetreffende dag als bestuurder van de Audi A4 met genoemd kenteken is opgetreden. Ook heeft hij bekend dat hij op dat moment niet over een Nederlands rijbewijs beschikte. Wel had hij naar zijn zeggen een geldig Belgisch rijbewijs, op basis waarvan hij toestemming had voor bepaalde duur in Nederland te rijden.
Nu de rechtbank geen bewijs van het bestaan van het Belgische rijbewijs in het dossier heeft aangetroffen, en de verklaring van verdachte op dit punt ook niet door ander bewijsmateriaal wordt ondersteund, gaat zij aan deze verklaring van verdachte voorbij. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte op het desbetreffende moment de beschikking had over een geldig rijbewijs.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij het betreurt dat verdachte en zijn medeverdachten niet eerder met hun visie op de zaak naar buiten zijn gekomen. Het in een eerder stadium afleggen van een verklaring had het onderzoeksproces mogelijk vlotter doen verlopen.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 09 november 2010, te Utrecht, als bestuurder van een motorrijtuig (een Audi A4, kenteken [kenteken]) heeft gereden op de weg, de rijksweg A2, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig
behoorde.
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 3: Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte voor de feiten 1 en 2 op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van feit 3 heeft zij gevorderd verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.
6.2. Het standpunt van de verdediging
Voor het geval dat de rechtbank tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring mocht komen, heeft de verdediging verzocht een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Nu verdachte zal worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde misdrijven, zal de rechtbank alleen een straf opleggen voor de onder 3 ten laste gelegde overtreding. De rechtbank wijkt daarmee af van de eis van de officier van justitie ten aanzien van dit feit, die immers toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht heeft gevorderd.
Verdachte heeft zonder een geldig rijbewijs een personenauto bestuurd op de openbare weg. Door schending van de rijbewijsplicht, heeft hij het belang van de verkeersveiligheid geschonden.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf die daarvoor op zijn plaats is, houdt de rechtbank allereerst rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor een strafbaar feit. De rechtbank neemt dit mee in het voordeel van verdachte.
De rechtbank rekent het verdachte echter als strafverzwarende omstandigheid aan dat hij het feit heeft begaan, terwijl hij onrechtmatig in Nederland verbleef.
Bij beschikking van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het bevel voorlopige hechtenis opgeheven.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 7.176,40 voor
feit 1, waarvan € 5.000,-- ter zake immateriële schade en € 2.176,40 ter zake materiële schade.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 107 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 3 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 3: Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 300,--;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 6 dagen.;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde geldboete naar rato van € 50,-- per dag;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Z.J. Oosting, voorzitter, mr. E.A. Messer en mr. P.W.G. de Beer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 mei 2011.