ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ7519

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-601178-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis na bewezen poging tot zware mishandeling en vernieling

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in Marokko en gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 16 november 2010 op het Centraal Station in Utrecht een brandende sigaret tegen het hoofd van een vrouw heeft gedrukt, wat leidde tot de beschuldiging van poging tot zware mishandeling. Daarnaast heeft hij op 13 november 2010 de bril van een andere vrouw beschadigd. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangevers en getuigen in overweging genomen, evenals de rapportages van deskundigen die de verdachte als ontoerekeningsvatbaar beschouwen vanwege langdurige psychiatrische problematiek. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten en heeft hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Tevens is de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de noodzaak van behandeling voor de verdachte. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 37, 39, 45, 57, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/601178-10
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1979] te [geboorteplaats] (Marokko),
gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum Amsterdam,
raadsman mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1 primair: op 16 november 2010 te Utrecht heeft geprobeerd om [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
Feit 1 subsidiair: op 16 november te Utrecht 2010 [aangever 1] heeft mishandeld.
Feit 2: op 13 november 2010 te Utrecht de bril van [aangever 2] heeft vernield, beschadigd of onbruikbaar heeft gemaakt.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, welke feiten gekwalificeerd dienen te worden als respectievelijk poging zware mishandeling en vernieling.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 primair ten laste gelegde en het onder 2 ten laste gelegde.
De raadsman heeft bepleit dat de ten laste gelegde poging zware mishandeling niet bewezen kan worden verklaard. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de verdachte de peuk met kracht op het gezicht van het slachtoffer heeft uitgedrukt. De verdachte is rechtshandig en indien hij de peuk zou hebben uitgedrukt was het logischer geweest als er een brandplek aan de linkerzijde van het gezicht van het slachtoffer was ontstaan. Bovendien is er geen medische verklaring voorhanden waaruit blijkt dat het slachtoffer gedurende langere tijd last van haar verwonding heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit merkt de raadsman op dat de verdachte zeer waarschijnlijk per ongeluk met zijn hand tegen de bril van de vrouw is aangelopen, waardoor deze van haar neus is gevallen. Verdachte deelt mee dat hij met aan het bellen was en daarbij mogelijk armbewegingen heeft gemaakt.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. De feiten blijkend uit de bewijsmiddelen betreffende feit 1 primair en 2
Ten aanzien van feit 1 primair:
Aangeefster [aangever 1] heeft verklaard dat zij op 16 november 2010 op een bankje op het Centraal Station in Utrecht zat. Zij zag een man aan komen lopen, die pal voor haar kwam staan. Zij zag dat de man haar aankeek. De man hield een kleine brandende peuk in zijn rechterhand. De man keek haar nogmaals aan en ging met zijn hand in de richting van haar hoofd. Zij voelde dat de man met de brandende peuk druk uitoefende naast haar rechterwenkbrauw. De man drukte de peuk uit op haar hoofd. Ze voelde daarbij een brandende pijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 16 november 2010 in Utrecht door Hoog Catharijne liep. Hij had oogcontact met een meisje. De verdachte verklaart vervolgens op het meisje te zijn afgelopen en haar opzettelijk met zijn sigaret te hebben geraakt.
Bij de politie heeft de verdachte verklaard zijn sigaret te hebben uitgedrukt in haar gezicht.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank het navolgende:
Aangeefster heeft verklaard dat zij op 13 november 2010 samen met haar man op het Vredenburg te Utrecht liep. Zij zag dat een man hen tegemoet kwam lopen. Plotseling zag zij dat de man met een van zijn handen de bril van haar gezicht trok, waardoor de bril op de grond viel. De bril is hierdoor enigszins verbogen. De man van aangeefster, getuige [getuige], heeft eveneens verklaard over een snelle beweging, waarbij een man de bril van zijn vrouw van haar gezicht recht naar beneden sloeg, waardoor deze op de straat viel. Op aangeven van aangeefster en getuige voornoemd is de verdachte door stadswachten aangehouden.
4.3.2. Nadere bewijsoverweging
Ten aanzien van feit 1 primair overweegt de rechtbank het volgende:
Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is van een poging zware mishandeling, nu de verdachte daartoe geen opzet heeft gehad.
Dit verweer wordt verworpen. De verdachte heeft blijkens de verklaring van aangeefster de brandende peuk in de nabijheid van het rechteroog uitgedrukt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een oog een zeer kwetsbaar deel is van het menselijk lichaam. Door aldus te handelen heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard op blijvend zichtbaar letsel en blijvende beschadiging van het oog van aangeefster. Onder deze omstandigheden en gezien de aard van de gedraging is dan ook voldaan aan het vereiste van het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het verweer ten aanzien van feit 1, over de rechtshandigheid, stelt wel een logische beweging, maar sluit niet uit dat de beweging is gemaakt zoals aangeefster stelt.
Het standpunt dat bij feit 2 al telefonerend onopzettelijk een beweging is gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de manier waarop in de bewijsmiddelen de beweging is beschreven (trekken/recht naar beneden slaan, waardoor een bril, die zich op ooghoogte bevindt, op de grond viel). De aangeefster en de getuige verklaren bovendien dat de verdachte een rode sporttas in handen had en een oortelefoontje in had , niet dat hij belde met een telefoon aan zijn oor.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1 (primair).
op 16 november 2010 te Utrecht ter uit voering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet vlak voor die op een bankje zittende [aangever 1] is gaan staan en vervolgens met zijn hand met daarin een brandende sigaret gericht op die [aangever 1] een beweging heeft gemaakt in de richting van het oog van die [aangever 1] en die brandende sigaret heeft uitgedrukt tegen het hoofd van die [aangever 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
2.
op 13 november 2010 te Utrecht opzettelijk en wederrechtelijk een bril toebehorende aan [aangever 2] heeft beschadigd door toen aldaar opzettelijk en wederechtelijk die bril van het gezicht van voornoemde [aangever 2] te slaan en/of te trekken waardoor die bril op straat is gevallen en verbogen is geraakt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen.
5.2. De strafbaarheid van verdachte.
Door psychiater C.J.F. Kemperman is op 4 februari 2011 een rapport uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Uit dit rapport blijkt dat er bij de verdachte al lange tijd sprake is van psychiatrische problematiek. Geconcludeerd wordt dat het delict zeer waarschijnlijk het gevolg was van zijn psychose voortkomend uit een waanachtige interpretatie van de omgeving in combinatie met schizofrenie, vermoedelijke cannabisverslaving, randbegaafdheid en antisociale trekken in zijn persoonlijkheid. Verdachte dient dan ook als ontoerekeningsvatbaar te worden beschouwd.
Dr. D.J. Burck, gz-psycholoog, onderschrijft dit advies in het rapport van 27 maart 2011. In dit rapport wordt gesteld dat het verband tussen de waangedachte, voortvloeiend uit de psychose optredend in het kader van de schizofrene ontwikkeling enerzijds en het ten laste gelegde anderzijds zodanig is dat de verdachte voor het ten laste gelegde als ontoerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
De rechtbank neemt de conclusies van voornoemde deskundigen, dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, over en maakt deze tot de hare. De rechtbank merkt hierbij op dat voornoemde rapportages zijn geschreven met het oog op het onder 1 ten laste gelegde feit. De rechtbank acht de conclusies van de deskundigen eveneens van toepassing ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit, nu er bij de verdachte sprake is van langdurige psychiatrische problematiek en het gaat om min of meer soortgelijke feiten, waarbij de verdachte zonder aanwijsbare aanleiding willekeurige voorbijgangers heeft belaagd. Beide feiten zijn bovendien binnen een kort tijdsbestek - van enkele dagen – na elkaar gepleegd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis ten tijde van het begaan van beide strafbare feiten, als gevolg waarvan hem de feiten niet kunnen worden toegerekend.
De verdachte is, op grond van het vorenstaande, niet strafbaar voor de bewezen verklaarde feiten. De verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. Motivering van de maatregel
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en gevorderd dat de verdachte ex artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht wordt geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman acht de feiten, voor zover bewijsbaar, te licht om de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op te leggen. Hij verzoekt de rechtbank om aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur gelijk aan het voorarrest op te leggen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde rapportages van de psychiater en de psycholoog blijkt dat de kans dat de verdachte wederom strafbare feiten zal plegen als hij niet behandeld wordt, groot is. Bij de verdachte is sprake van een langdurige ziektegeschiedenis. Inzicht in zijn gedrag ontbreekt bij de verdachte en hij is bovendien niet gemotiveerd tot het innemen van medicatie en het deelnemen aan een behandeling. Beide gedragsdeskundigen adviseren dan ook om verdachte te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis (voor de duur van maximaal één jaar). Daarbij wordt in overweging geven de verdachte te plaatsen in FPA Wolfheze, aangezien de verdachte aldaar bekend is.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is voor de duur van één jaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat is voldaan aan de wettelijke vereisten, te weten dat het strafbare feit aan de verdachte wegens voornoemde ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend en dat de veiligheid van verdachte, van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen de maatregel eist.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 37, 39, 45, 57, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid van de bewezen feiten
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Ten aanzien van feit 1 primair: poging tot zware mishandeling;
Ten aanzien van feit 2: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen;
Strafbaarheid dader
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Maatregel
- gelast de plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. I. Bruna en
mr. P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Verspaget-Kruyt, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 mei 2011.