ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ7201

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1035 (Alkmaar)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekendmaking van besluiten inzake studiefinanciering en de gevolgen van elektronische verzending

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 19 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [naam], en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de bekendmaking van besluiten van 12 december 2009, die betrekking hebben op de studiefinanciering van eiseres. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister, dat haar beurs voor een uitwonende studerende had omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, omdat haar opgegeven woonadres niet overeenkwam met het adres in de gemeentelijke basisadministratie. De rechtbank heeft onderzocht of de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, wat cruciaal is voor de aanvang van de bezwaartermijn.

De rechtbank oordeelt dat de bekendmaking van de besluiten niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. De Minister had gesteld dat een e-mailbericht was verzonden naar eiseres op 18 december 2009, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit e-mailbericht daadwerkelijk is verzonden. De rechtbank benadrukt dat zowel de plaatsing van het bericht op 'Mijn IB-groep' als de verzending van het e-mailbericht noodzakelijk zijn voor de bekendmaking. Aangezien eiseres het e-mailbericht niet heeft ontvangen, is de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet aangevangen. Hierdoor is het bezwaar van eiseres prematuur ingediend, maar blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege omdat het besluit ten tijde van de indiening al tot stand was gekomen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Minister een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak is gedaan door rechter E. de Greeve, in aanwezigheid van griffier W.I.K. Baart, en openbaar uitgesproken op 19 mei 2011 te Alkmaar.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 10/1035 WSFBSF
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluiten van 12 december 2009 (Berichten Studiefinanciering 2009 en 2010, nrs. 2) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat na controle is gebleken dat het door haar opgegeven woonadres afwijkt van het adres volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: het gba-adres). Nu eiseres heeft nagelaten dit te corrigeren is haar beurs voor een uitwonende studerende omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende. Een bedrag van
€ 499,41 dat eiseres als gevolg van deze omzetting teveel heeft ontvangen, is een kortlopende schuld geworden.
Het hiertegen door eiseres op 3 februari 2010 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Door eiseres is bij brief van 19 april 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 december 2010, waar eiseres in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. M. van der Toorn.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te sturen.
Verweerder heeft vervolgens bij brieven van 21 december 2010, 3 februari 2011 en
23 maart 2011 een reactie ingezonden. Eiseres heeft bij brieven van 2 januari 2011 en
17 april 2011 gereageerd.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Motivering
1. In deze zaak dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Voor de beoordeling is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Awb, geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit betoogd dat de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 via het systeem van ‘Mijn IB-groep’ (thans: ‘Mijn DUO’) voor eiseres toegankelijk zijn gemaakt. Volgens verweerder dient eiseres er zorg voor te dragen dat zij tijdig kennis neemt van de aan haar via ‘Mijn IB-groep’ ter beschikking gestelde berichten. Verweerder is van mening dat de gevolgen van de nalatigheid voor rekening van eiseres dienen te komen.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat eiseres een e-mailbericht toegestuurd krijgt als er een bericht voor haar klaar staat (op ‘Mijn IB-groep’). Onder verwijzing naar een intern e-mailbericht van 12 maart 2010 van Procesbeheer Multimedia heeft verweerder betoogd dat aan het door eiseres opgegeven e-mailadres op
18 december 2009 een e-mailbericht is verzonden, alsmede dat dit e-mailbericht niet onbestelbaar retour is gekomen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat er een discrepantie bestaat tussen de datum waarop de Berichten Studiefinanciering op ‘Mijn IB-groep’ zijn geplaatst en de datum waarop het e-mailbericht is verzonden. Verweerder heeft in algemene zin aangegeven dat hij voor wat betreft de aanvang van de bezwaartermijn uitgaat van de datum waarop het e-mailbericht is verzonden.
4. Eiseres heeft, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Eiseres heeft aangegeven dat de berichten (van 12 december 2009) op elektronische wijze zijn bekendgemaakt, hetgeen inhoudt dat de berichten voor haar op de website van verweerder zijn te raadplegen. De berichten zijn haar evenwel niet per gewone post en ook niet per
e-mail toegezonden. Voorts heeft eiseres gesteld dat het enkel plaatsen van berichten op een website onvoldoende is om van verzending van een besluit te kunnen spreken, omdat ingevolge de Awb pas sprake is van een besluit in geval van een schriftelijke beslissing. Eiseres had op zijn minst een bericht verwacht waarin duidelijk zou worden gemaakt dat er een besluit omtrent haar studiefinanciering op ‘Mijn IB-groep’ was geplaatst. Eiseres heeft echter pas ontdekt dat er een verandering had plaatsgevonden, toen haar basisbeurs niet werd uitbetaald. Na kennisname van de Berichten Studiefinanciering op ‘Mijn IB-groep’ heeft eiseres zo spoedig mogelijk bezwaar gemaakt.
Ter zitting heeft eiseres uitdrukkelijk, alsook desgevraagd, aangegeven dat zij het
e-mailbericht dat verweerder stelt op 18 december 2009 aan het door haar opgegeven
e-mailadres te hebben verzonden, niet heeft ontvangen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ten tijde hier in geding bij verweerder was aangemeld voor elektronische berichtgeving.
5.2 De rechtbank acht voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bekendmaking van de besluiten van 12 december 2009 (de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 en 2010, nrs. 2) het volgende van belang. De rechtbank begrijpt verweerders werkwijze aldus dat nadat een Bericht Studiefinanciering op ‘Mijn IB-groep’ is geplaatst, ten behoeve van dat bericht een e-mailbericht aan de betrokkene wordt gestuurd, waarbij er mededeling van wordt gedaan dat er een nieuw Bericht Studiefinanciering op ‘Mijn IB-groep’ is geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank is pas sprake van bekendmaking als beide voornoemde handelingen zijn verricht. Het moment waarop een
e-mailbericht in vorenbedoelde zin aan de betrokkene wordt gestuurd, vormt aldus het sluitstuk en daarmee de laatste voorwaarde voor de bekendmaking.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient in geval van (klassieke) toezending van een besluit per post voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan (lees: het besluit is bekendgemaakt), zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BN4041).
In geval van elektronische verzending van een bericht als bedoeld in artikel 2:17, eerste lid, van de Awb, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, zij het dat in geval van elektronische verzending gesproken dient te worden van e-mailadres in plaats van adres.
Nu de ontkenning door eiseres van de ontvangst van het e-mailbericht niet op voorhand zo ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan, zal moeten worden nagegaan of de verzending van het e-mailbericht aan het door eiseres opgegeven
e-mailadres aannemelijk is.
5.3 Het voornoemde interne e-mailbericht van 12 maart 2010 vormt, wegens het ontbreken van een nadere schriftelijke onderbouwing van de daarin door Procesbeheer Multimedia gegeven antwoorden, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor verweerders stelling dat op de voornoemde datum aan het door eiseres opgegeven
e-mailadres een e-mailbericht is verzonden. Dit is voor de rechtbank dan ook aanleiding geweest het onderzoek ter zitting te schorsen en verweerder in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken dat op 18 december 2009 in verband met de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 aan het door eiseres opgegeven e-mailadres een
e-mailbericht is verzonden.
5.4 Verweerder heeft vervolgens bij brieven van 21 december 2010, 3 februari 2011 en 23 maart 2011 uiteengezet hoe de elektronische berichtgeving is geregeld. Hieruit is – kort gezegd ? het volgende naar voren gekomen. Het aanmaken van Berichten Studiefinanciering en het vervolgens in ‘Mijn IB-groep’ tonen daarvan wordt volledig geautomatiseerd uitgevoerd. De aangemaakte Berichten Studiefinanciering worden per datum in een outputbestand opgenomen, welk bestand vervolgens automatisch in een e-mailpakket wordt ingelezen. Het pakket maakt per studerende een e-mailbericht aan. De ingelezen
e-mailberichten worden vervolgens aangeboden aan de mailservers, die de e-mailberichten verzenden. In het e-mailpakket zelf wordt gezien of alle e-mailberichten zijn verzonden. Indien e-mailberichten niet zouden zijn verzonden, wordt dat gesignaleerd en vindt alsnog verzending plaats. De teller van de te verzenden e-mailberichten loopt namelijk af naar nul. Ter controle wordt verweerders afdeling Multimedia ook opgenomen in de verzending van
e-mailberichten van de betreffende dag. De e-mailadressen waarnaar een e-mailbericht is verzonden dat onbestelbaar retour is gekomen, komen op een lijst te staan. Deze
e-mailadressen worden op ‘onbetrouwbaar’ gezet. Het Bericht Studiefinanciering wordt in die gevallen vervolgens alsnog per post verzonden. Tevens heeft verweerder aangegeven dat geen ‘outbox’ wordt bewaard of verzendjournaal wordt bijgehouden waarin de verzonden
e-mailberichten staan vermeld.
5.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee nog altijd onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 18 december 2009 in verband met de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 aan het door eiseres opgegeven e-mailadres een
e-mailbericht is verzonden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft aanvankelijk, dat wil zeggen in de brief van 21 december 2010, met stelligheid beweerd dat standaard op elke vrijdag volgend op de dag waarop de Berichten Studiefinanciering zijn aangemaakt, aan de e-mailadressen die voorkomen in het hiermee in verband staande outputbestand een e-mailbericht wordt verzonden. In de brief van 23 maart 2011 heeft verweerder deze bewering afgezwakt door aan te geven dat het verzenden van de
e-mailberichten doorgaans op de vrijdag volgend op de dag waarop de Berichten Studiefinanciering zijn aangemaakt, plaatsheeft. Hoewel het door eiseres opgegeven
e-mailadres voorkomt in het outputbestand van 12 december 2009 en verweerder een afschrift van het op 18 december 2009 aan de afdeling Multimedia verzonden e-mailbericht heeft overgelegd, valt daarmee, gelet op de afgezwakte bewering, niet uit te sluiten dat op een andere dag dan vrijdag 18 december 2009 aan het door eiseres opgegeven e-mailadres een e-mailbericht is verzonden dan wel dat in zijn geheel geen e-mailbericht aan het door eiseres opgegeven e-mailadres is verzonden. Te meer nu verweerder, anders dan ter onderbouwing van de feitelijke verzending van de waarschuwingsbrieven in het kader van adressencontroles, geen bewijs in de vorm van een schermprint (van in dit geval bijvoorbeeld een outbox) heeft overgelegd waaruit expliciet een relatie tussen het door eiseres opgegeven e-mailadres en de datum waarop verweerder stelt dat het e-mailbericht is verzonden, zijnde 18 december 2009, valt af te leiden (zie in verband met de verzending van waarschuwingsbrieven de uitspraak van de CRvB van 19 februari 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BL5253). Verder acht de rechtbank in dit verband van belang dat uit het afschrift van het e-mailbericht van 18 december 2009 aan Multimedia noch valt op te maken dat het e-mailbericht ten behoeve van de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 is verzonden noch dat het e-mailadres van eiseres zich tussen de
e-mailadressen heeft bevonden waarnaar een gelijkluidend e-mailbericht zou zijn verzonden. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat aan de door verweerder overgelegde lijst ? van naar verweerder heeft gesteld: 22 december 2009 ? met onbestelbaar retour gekomen
e-mailberichten geen betekenis kan worden toegekend. De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat de lijst ongedateerd is. Daarnaast kan uit hetgeen op de lijst staat vermeld, niet worden afgeleid dat er tussen de lijst en de e-mailberichten die op 18 december 2009 zouden zijn verzonden, een verband bestaat.
5.6 De rechtbank is van oordeel dat de besluiten van 12 december 2009 niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat op 18 december 2009 ten behoeve van die besluiten van het elektronisch verzenden van een bericht in de zin van artikel 2:17, eerste lid, van de Awb aan het door eiseres opgegeven
e-mailadres sprake is geweest. Dit heeft ? gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ? tot gevolg dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift geen aanvang heeft genomen.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van 3 februari 2010 van eiseres derhalve voor het begin van de termijn is ingediend in de zin van
artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van een dergelijk prematuur bezwaar blijft volgens die bepaling niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien ? onder meer ? het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. De rechtbank stelt vast dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, nu (eiseres) ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift (heeft geconstateerd dat) de Berichten Studiefinanciering van 12 december 2009 op ‘Mijn IB-groep’ waren geplaatst.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep zal reeds hierom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De rechtbank acht bij deze beslissing termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proces¬kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 14,20 aan reiskosten (kosten van het vervoer per trein van en naar de zitting).
7. Voorts dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 14,20;
- bepaalt dat de betaling van € 14,20 dient te worden gedaan aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2011 te Alkmaar.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.