ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ6057

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/710426-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitkeringsfraude door samenwonende partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samenwoonde met zijn partner, die een uitkering voor een eenoudergezin ontving. De verdachte was op de hoogte van deze uitkering en werd beschuldigd van het opzettelijk profiteren van de opbrengsten die door zijn partner waren verkregen via bijstandsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode voordeel heeft getrokken uit de uitkering, terwijl hij zich op andere adressen had ingeschreven om de gezamenlijke huishouding te verbergen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet opzet had en dat hij door de politie was ontmoedigd om een advocaat te raadplegen. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van de situatie en bewust had meegewerkt aan de fraude. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een werkstraf van 240 uur op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de werkstraf niet naar behoren werd verricht. Daarnaast werd een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd. De rechtbank benadrukte dat misbruik van sociale voorzieningen het sociale stelsel ondermijnt en dat de verdachte zich niet had bekommerd om de belangen van de maatschappij.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710426-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1968] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
raadsvrouwe mr. A.E. Diepersloot, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 3 oktober 2001 tot en met 4 februari 2010 opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de inkomsten die zijn partner [medeverdachte], met wie verdachte een gezamenlijke huishouding voerde, middels bijstandsfraude heeft verkregen.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de informatie van de gemeente Utrecht met betrekking tot de uitkering van medeverdachte [medeverdachte], de processen-verbaal van waarnemingen door opsporingsambtenaren, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] tegenover de politie en de verklaring van verdachte ter terechtzitting.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat er door verbalisanten stelselmatig is geobserveerd, zonder dat daarvoor toestemming is gegeven door de officier van justitie. Zowel hetgeen uit die observaties naar voren is gekomen als de vruchten daarvan dienen van het bewijs te worden uitgesloten.
De verdediging is voorts van mening dat verdachte door de politie is ontmoedigd om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen. De handelwijze van de sociale recherche, waarbij de verdachte voordat hij zijn verklaring aflegde, is meegedeeld dat hij na het verhoor zal worden heengezonden en het raadplegen van een advocaat (onder meer) een langer verblijf op het politiebureau tot gevolg zal hebben, is stuitend en dient naar het oordeel van de verdediging niet zonder consequenties te blijven.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het nalaten van verstrekken van gegevens hetgeen moet leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal allereerst ingaan op het vermeende ontmoedigingsbeleid van de sociale recherche jegens de verdachte om een advocaat te raadplegen. De rechtbank leest in het proces-verbaal betreffende het “wijzen van verdachte op rechten” dat verdachte is gewezen op zijn rechten, is voorgelicht over de feitelijke gang van zaken en ervoor heeft gekozen afstand te doen van het recht om voorafgaand aan zijn eerste verhoor overleg te plegen met een advocaat, omdat hij zo snel mogelijk naar zijn zoon wilde. Uit dit proces-verbaal noch anderszins is aannemelijk geworden dat op enigerlei wijze druk is uitgeoefend op de verdachte om af te zien van rechtsbijstand. Voor zover de verdediging aan haar verweer enige consequentie heeft willen verbinden, wordt het verweer verworpen.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring doordat zonder voorafgaande toestemming van de officier van justitie stelselmatig is geobserveerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorop gesteld wordt dat sprake is van stelselmatige observatie wanneer zodanig wordt geobserveerd dat daarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven. Elementen die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of een dergelijke vorm van observatie zich voordoet, zijn de duur, de plaats en de intensiteit of frequentie van de observatie, de wijze waarop deze heeft plaatsgevonden alsmede het doel van de observatie.
Uit het dossier volgt dat in de periode van 5 januari 2010 tot en met 14 januari 2010 en in de periode van 18 januari 2010 tot en met 22 januari 2010 door het Team Handhaving Sociale Zaken van de gemeente Utrecht op tijdstippen in de ochtend en/of avond vanaf de openbare weg in de omgeving van het woonadres van medeverdachte [medeverdachte] in totaal 28 waarnemingen zijn verricht. Twee van deze waarnemingen duurden langer dan één uur, maar korter dan twee uur. De overige waarnemingen duurden alle ten hoogste vijftien minuten. Daarbij is door de sociaal rechercheurs gelet op het aantreffen van geparkeerde auto’s van medeverdachte [verdachte] en op personen die de woning aan de [adres] betraden of verlieten. De waarnemingen hadden tot doel vast te stellen of verdachte en medeverdachte [medeverdachte] een gezamenlijk huishouden voerden.
De rechtbank is van oordeel dat de duur, de plaats, de frequentie en het doel van voornoemde waarnemingen in onderling verband niet tot de conclusie leiden dat van een meer dan beperkte inbreuk op de privacy van verdachte sprake is geweest. De observatoren zijn nergens in de persoonlijke levenssfeer doorgedrongen. Zij hebben zich beperkt tot de registratie van het voor ieder waarneembare gedrag van verdachte en zijn partner. Toestemming van de officier van justitie kon dan ook achterwege blijven. De rechtbank acht het uit de waarnemingen ter plekke verkregen bewijs – en de vruchten daarvan – derhalve rechtmatig verkregen en verwerpt het verweer.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het misdrijf van het plegen van bijstandsfraude, zoals in de tenlastelegging is omschreven. Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Uit de na te melden bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met zijn partner, medeverdachte [medeverdachte], vanaf de aanvraag van de uitkering bewust de zaken heeft verdraaid, zodat die [medeverdachte] deze uitkering zou verkrijgen en na de aanvraag deze zou behouden. Verdachte heeft telkens meegewerkt aan de instandhouding van deze situatie, onder meer door zich op wisselende adressen – niet zijnde het adres waar hij met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde – in te schrijven.
De rechtbank acht dan ook het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 10 mei 2011 ;
- de verklaring van verdachte bij de politie dat hij wist dat [medeverdachte] de uitkering had aangevraagd omdat zijn, verdachtes, inkomen niet optimaal was,dat ze beiden wisten vanaf het moment van aanvraag dat ze een risico zouden lopen en zich realiseerden dat ze fout bezig waren en dat zij vanaf de aanvraag van de uitkering bewust de zaken hebben verdraaid om de uitkering te verkrijgen en na de aanvraag om deze te behouden;
- het besluit van de gemeente Utrecht d.d. 16 augustus 2000, inhoudende toekenning van de bijstandsuitkering krachtens de Algemene bijstandswet aan medeverdachte [medeverdachte] naar de norm van een alleenstaande ouder, alsmede inhoudende de verplichting van [medeverdachte] om wijzigingen in haar persoonlijke en financiële omstandigheden of haar gezinssituatie direct door te geven aan de verstrekker van de uitkering.
- het besluit van de gemeente Utrecht d.d. 2 december 2005, inhoudende de omzetting van voornoemde uitkering naar een bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en arbeid, naar de norm van een alleenstaande ouder, alsmede inhoudende de verplichting van [medeverdachte] wijzigingen in haar persoonlijke en financiële omstandigheden of haar gezinssituatie door te geven aan de verstrekker van de uitkering.
- de door medeverdachte [medeverdachte] in de periode vanaf 3 oktober 2001 tot en met 26 maart 2007 ingevulde en ingeleverde inlichtingenformulieren.
- de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], afgelegd bij de politie, dat zij op het moment van aanvraag van de uitkering samenwoonde en tot heden samenwoont met verdachte - die inkomsten had uit dienstverband - en hun beider zoon op het adres [adres] te [woonplaats], dat zij een uitkering had aangevraagd en ontvangen naar de norm voor een eenouder gezin omdat zij het inkomen van verdachte te weinig vond voor het gezin, dat verdachte in de schuldsanering zat, en dat zij opzettelijk heeft verzwegen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormde met verdachte om op die wijze de uitkering veilig te stellen. Voorts dat verdachte zich op wisselende adressen heeft ingeschreven om ontdekking te voorkomen en dat het geld onder meer werd besteed aan boodschappen, gezamenlijke vakanties en hun zoon.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op tijdstippen in de periode van 3 oktober 2001 tot en met 4 februari 2010, te Utrecht, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van een door [medeverdachte], met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, door middel van het door die [medeverdachte] opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenverplichtingen, uit hoofde van de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen omdat verdachte geen strafblad heeft, het recidiverisico laag is, er 15 maanden zijn verstreken sedert de aanhouding van verdachte en hij zijn werk zou verliezen als hij in detentie zou komen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit gelden die door de vrouw, medeverdachte [medeverdachte], met wie hij samenwoonde, door uitkeringsfraude waren verkregen. Daarbij heeft verdachte zich welbewust ten behoeve van die uitkeringsfraude op andere adressen laten inschrijven dan zijn feitelijk woonadres, waar hij voortdurend samen met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde. Door aldus te profiteren van de aan [medeverdachte] verstrekte uitkering heeft hij met haar misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. De rechtbank merkt daarbij op dat een bijstandsuitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Misbruik van sociale voorzieningen ondermijnt het sociale stelsel. Verdachte heeft van dit misbruik geprofiteerd en zich aldus ten koste van de maatschappij verrijkt. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het voor hem niet zo voelt. Feitelijk heeft hij echter dankzij die uitkering onder meer zijn schulden kunnen aflossen zonder dat dit laste kwam van het gezinsbudget. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich bij zijn handelen niet heeft bekommerd om de belangen van de maatschappij en telkens weer heeft geprofiteerd van de bijstandsuitkering van [medeverdachte].
De rechtbank heeft gelet op de door de officier van justitie ten laste gelegde en bewezenverklaarde pleegperiode. Daaruit volgt dat de hoogte van het in de straftoemeting te betrekken toegebrachte nadeel, waarvan de verdachte heeft geprofiteerd, afgezet tegen het door de gemeente geschatte bedrag van de uitkeringsfraude over de periode van 1 juli 2000 tot en met 4 februari 2010 (te weten: € 126.438,79), enigszins dient te worden gematigd. De rechtbank heeft deze omstandigheid ten gunste van de verdachte bij de strafoplegging meegewogen.
De officier van justitie heeft voor verdachte een lagere straf gevorderd dan voor medeverdachte [medeverdachte]. De rechtbank is echter – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat een identieke straf op zijn plaats is. De rechtbank komt tot dat oordeel omdat uit de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] volgt dat het besluit om de uitkering op grond van onjuiste gegevens aan te vragen en in stand te houden door hen beiden is genomen.
De rechtbank houdt bij de straftoemeting rekening met de inhoud van het de verdachte betreffend Reclasseringsrapport d.d. 13 april 2011, waarin wordt geadviseerd tot oplegging van een werkstraf. Daarnaast is gelet op zijn blanco strafblad. Ten slotte heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte gedurende een relatief lange periode in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop van zijn strafzaak.
De rechtbank acht – alles overziende - een werkstraf voor de duur van 240 uur, bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis geboden. Teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan een soortgelijk feit, acht de rechtbank daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van van 3 maanden passend en aangewezen.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. J.M. Bruins en R.G.A. Beaujean, rechters, in tegenwoordigheid van drs. M.G.M. van Rijnstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 mei 2011.