ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ5687

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/601088-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor handel in verdovende middelen met gevangenisstraf en voorwaardelijk deel

Op 31 oktober 2010 ontving de politie een melding over verdachte mannen bij de Gamma in Utrecht. Ter plaatse zagen verbalisanten dat de verdachte iets weggooide, wat later een portemonnee met bolletjes cocaïne bleek te zijn. De verdachte werd aangehouden op verdenking van handel in en bezit van verdovende middelen. Medeverdachte verklaarde dat hij voor de verdachte had gehandeld in verdovende middelen. Tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte op 31 oktober 2010 werden naast administratie ook aanzienlijke hoeveelheden verdovende middelen aangetroffen, waaronder heroïne, cocaïne, methadon en amfetamine. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte over het stelen van de drugs niet aannemelijk was en concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan handel in harddrugs en het opzettelijk aanwezig hebben daarvan. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het risico voor de volksgezondheid. De verdachte had geen inzicht in de ernst van zijn daden en speelde een leidende rol in de drugshandel. De rechtbank achtte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend, maar zag aanleiding voor een voorwaardelijk deel om recidive te voorkomen. Dit vonnis is uitgesproken op 18 mei 2011 door de meervoudige kamer van de Rechtbank Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/601088-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 18 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd te P.I. Utrecht – HvB Nieuwegein,
raadsman mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 7 februari 2011 en 4 mei 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 oktober 2010, opzettelijk heroïne en/of cocaïne en/of methadon en/of amfetamine heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
Feit 2: op 31 oktober 2010 hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en/of methadon en/of amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van feit 2. De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat betreffende de methadon en amfetamine slechts het aanwezig hebben bewezen kan worden verklaard en niet de verkoop daarvan.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Het bewijs ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde -met uitzondering van enkele hierna te noemen onderdelen- wettig en overtuigend bewezen op grond van de volgende bewijsmiddelen.
Op 31 oktober 2010 komt er een melding binnen bij de politie dat een aantal mannen zich verdacht ophoudt bij de Gamma te Utrecht. Ter plaatse zien een verbalisant en een getuige dat verdachte iets weggooit, wat later een portemonnee met daarin bolletjes cocaïne blijkt te zijn. Vervolgens houdt de politie verdachte aan op verdenking van de handel in en het bezit van verdovende middelen.
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte]) heeft bij de politie verklaard dat hij gedurende enkele maanden, in de periode vanaf april 2010 tot en met juni 2010, in verdovende middelen heeft gehandeld voor [verdachte]. (De rechtbank heeft uit het onderzoek ter terechtzitting geconcludeerd dat met [verdachte] verdachte wordt bedoeld.) [medeverdachte] hield bij wat hij verkocht en aan wie hij verkocht door dit op te schrijven. Tevens schreef hij brieven, gericht aan [verdachte], waarin hij onder meer vraagt om nieuwe pakketten. Deze administratie en brieven zijn aangetroffen bij de doorzoeking van het huis van verdachte.
Tijdens de doorzoeking van het huis van verdachte op 31 oktober 2010 zijn, naast de administratie, een forse hoeveelheid verdovende middelen, weegschaaltjes, glasplaten, een pillenmaler en een vergruizer aangetroffen. De aangetroffen verdovende middelen bleken na onderzoek te bestaan uit heroïne, cocaïne, methadon en amfetamine. De verklaring van verdachte dat hij deze drugs gestolen heeft van een ander, acht de rechtbank niet aannemelijk. De aangetroffen hoeveelheid drugs, de aangetroffen goederen en de aangetroffen administratie duiden naar het oordeel van de rechtbank op handel.
Reeds op 7 oktober 2010 is verdachte door verbalisanten in het bijzijn van [A] (bekend bij de wijkagenten vanwege gezondheidsproblemen en vermoedelijk gebruikster van harddrugs) waargenomen. [A] vertelde aan verbalisanten dat zij zojuist van verdachte cocaïne had gekocht. [A] toonde het telefoonnummer van verdachte in haar telefoon, welke opgeslagen was onder de naam “[verdachte] nieuw”.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
De rechtbank heeft geen aanwijzingen aangetroffen in het dossier dat verdachte opzettelijk methadon en amfetamine heeft verkocht, afgeleverd of verstrekt. Derhalve zal de rechtbank verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Het bewijs ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van de volgende bewijsmiddelen.
- de bekennende verklaring van verdachte ;
- het proces-verbaal van bevindingen, betreffende de aanhouding van verdachte ;
- het proces-verbaal van bevindingen, betreffende de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats] ;
- het proces-verbaal van bevindingen, betreffende een onderzoek naar de aangetroffen verdovende middelen ;
- het rapport van het NFI, betreffende een onderzoek naar de aangetroffen verdovende middelen .
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 oktober 2010 te Utrecht,
telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt,
-een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
-een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 31 oktober 2010 te Utrecht, opzettelijk aanwezig heeft gehad
-ongeveer 127 ,48 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
-ongeveer 174,32 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
-een hoeveelheid van een materiaalbevattende methadon en
-een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde cocaïne en heroïne en methadon en amfetamine telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1: Handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 2: Handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 16 maanden redelijk zou zijn.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handel in harddrugs en het opzettelijk aanwezig hebben daarvan. Dit zijn ernstige feiten, die een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Verdachte heeft de gezondheid van iedere afnemer van de verdovende middelen ernstig in gevaar gebracht. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij een leidende rol heeft gespeeld in de handel in verdovende middelen en geen enkel inzicht toont in de ernst van de feiten. In beginsel is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan ook een passende straf.
De rechtbank heeft in het kader van de persoon van de verdachte het volgende meegewogen:
- een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 7 januari 2011, waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet in 2003;
- een verdachte betreffend reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 18 maart 2011.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel daarvan, te weten 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
7 Het beslag
7.1 De verbeurdverklaring
De rechtbank acht het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen briefgeld van
€ 2.925,- vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat dit geldbedrag aan verdachte toebehoort en dit geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten is verkregen.
7.2 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan verdachte van het in beslag genomen muntgeld van €70,06, aangezien niet vast is komen staan dat verdachte dit geldbedrag door middel van de strafbare feiten heeft verkregen en derhalve niet vatbaar is voor verbeurdverklaring.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van feit 1: Handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 2: Handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen voorwerp, te weten het muntgeld ten bedrage van € 70,06;
- verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, te weten het briefgeld ten bedrage van € 2.925,-;
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. M. Aksu, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 mei 2011.
Mr. Aksu is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.