beslissing
RECHTBANK UTRECHT
zaaknummer: 305720 HARK 11-184
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
17 mei 2011
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: verzoeker
[A],
rechter in de sector bestuursrecht van deze rechtbank
verder te noemen: [A].
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij brief van 6 april 2011 heeft verzoeker een verzoek tot wraking ingediend gericht tegen [A]. In deze brief heeft verzoeker zijn wrakingsgronden aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief met bijlagen van 3 mei 2011 heeft verzoeker op verzoek van de rechtbank zijn wrakingsgronden nader toegelicht.
1.2. [A] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn bij brief van 29 april 2011 door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 10 mei 2011.
1.4. De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 10 mei 2011. Verzoeker en [A] waren ter zitting aanwezig. Ter zitting heeft verzoeker zowel mondeling als schriftelijk een nadere toelichting gegeven op zijn verzoek tot wraking. [A] heeft ter zitting mondeling toegelicht waarom zij niet in de wraking heeft berust. Namens het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Utrecht is niemand verschenen.
De hoofdprocedure onder nummer SBR 10/3081 betreft een geschil tussen verzoeker en het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Utrecht omtrent een urgentie-verklaring.
3.1. Het verzoek strekt tot wraking van [A].
3.2. Verzoeker heeft primair aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [A] in de hoofdprocedure onvoldoende nader gespecialiseerd (medisch) onderzoek heeft laten verrichten. [A] heeft over meerdere voorvallen op de zitting niets tegen de tegenpartij gezegd. Verzoeker heeft het handelen en/of nalaten van [A] in de hoofdprocedure als dermate onjuist en onzorgvuldig ervaren dat hij geen vertrouwen meer in haar heeft. Verzoeker wraakt daarom uit rechtvaardigheidsgevoel [A].
4. Het standpunt van de rechter
[A] heeft zich tegen het wrakingsverzoek verweerd. Zij heeft er onder meer op gewezen dat verzoeker in de hoofdzaak gelijk heeft gekregen en dat hij naar aanleiding van op aangeven van [A] nader verricht (medisch) onderzoek de urgentieverklaring heeft gekregen. Verzoeker heeft echter tegen deze beslissing beroep ingesteld, verband houdende met de door hem geleden schade en met de aan de urgentieverklaring gestelde voorwaarden. De rechtbank heeft verzoeker middels een brief in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op de door hem gestelde schade. In die brief is verzoeker erop gewezen dat hij zelf zijn schade aannemelijk moet maken en dat de rechtbank daarom op voorhand geen onafhankelijke (medische) deskundige zal benoemen. Als de nog benodigde informatie binnen is zal de behandeling van het door verzoeker ingestelde beroep worden voortgezet. Naar het oordeel van [A] is de onpartijdigheid van de rechter in deze procedure op geen enkele wijze in het geding.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1. Verzoeker heeft verzocht om het wrakingsverzoek met gesloten deuren te behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen nu naar het oordeel van de rechtbank verzoeker in de wrakingsprocedure geen belang heeft bij een behandeling met gesloten deuren en de openbaarheid van de rechtspraak dient te prevaleren.
5.2. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 8:15 Awb bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 8:15 Awb/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van haar/zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
5.4. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van
[A] jegens verzoeker. Derhalve zal naar objectieve maatstaven worden beoordeeld of is gebleken van feiten en omstandigheden die verzoeker grond hebben gegeven voor de vrees dat het [A] aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
5.5. Het is de rechtbank uit het verhandelde ter zitting gebleken dat verzoeker in de hoofdprocedure alsnog een urgentieverklaring is toegekend. Het door verzoeker tegen deze beslissing ingestelde beroep loopt nog. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht over het handelen/nalaten van [A] in de procedure, waarbij verzoeker de urgentieverklaring toegekend heeft gekregen na op aangeven van [A] verricht medisch onderzoek, op geen enkele wijze blijkt dat
[A] partijdig is geweest dan wel de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Verzoeker heeft geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [A] blijk heeft gegeven van persoonlijke vooringeno-menheid dan wel dat de vrees van verzoeker hiertoe objectief gerechtvaardigd is.
De weigering van [A] om direct een deskundige te benoemen ter beoordeling van de door verzoeker geclaimde schadevergoeding is naar het oordeel van de rechtbank een procesbeslissing die eventueel in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld. De beslissing is voorts niet dermate onbegrijpelijk dat hierin een wrakingsgrond is gelegen.
5.6. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek dient te worden afgewezen.
6.1. wijst het verzoek tot wraking van [A] af;
6.2. draagt de griffier op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, aan het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Utrecht, aan [A], alsmede aan de president en de voorzitter van de sector bestuursrecht van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender, voorzitter, mr. R. in ‘t Veld en
mr. G. Perrick, leden van de wrakingskamer, in aanwezigheid van mr. K.F. van Dam, op
17 mei 2011.