RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] en 178 anderen,
wonende te [woonplaats],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder.
Inleiding
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2010, waarbij verweerder, met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning heeft verleend aan Eneco New Energy B.V. (thans Eneco Wind B.V., verder te noemen: vergunninghouder) voor het oprichten van een windpark, bestaande uit 3 windturbines,
1 inkoopstation en bijbehorende werken op de percelen kadastraal bekend HTN04, sectie E, nummer 976 (gedeeltelijk) en sectie H, nummers 30, 2010, 32, 2020 en 2030 (alle gedeeltelijk), plaatselijk bekend nabij de Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten (verder: de percelen).
1.2 De beroepen zijn, gevoegd met de zaken nrs. SBR 10/2305, SBR 10/2456, SBR 10/2089, SBR 10/2454, SBR 10/2457, SBR 10/2458, SBR 10/2459 en SBR 10/2460, behandeld ter zitting van 23 maart 2011, waar eisers zijn vertegenwoordigd door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, A. Vreeswijk, werkzaam bij AV-Consulting B.V., en P.J.H. v.d. Linde, werkzaam bij Els & Linde B.V. Namens verweerder zijn verschenen mr. A.R.E. Maris,
B. Nauta, drs. K.T. Helling en H. Huffels, allen werkzaam bij de gemeente Houten. Namens vergunninghouder zijn verschenen H.A. van Doorn, projectontwikkelaar, en mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn.
1.3 Na afloop van het verhandelde ter zitting zijn eisers door de rechtbank nog in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken te reageren op het rapport Ecologische toetsing bouw Windpark Houten van Tauw van 26 oktober 2010. Eisers hebben hiervan gebruik gemaakt door toezending van het rapport van Els & Linde B.V. van 4 april 2011.
Overwegingen
2.1 Op 24 mei 2007 heeft vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor de realisatie van 3 windturbines (met toebehoren) van het type Vestas V90 2MW, welke in rechte lijn worden opgesteld op de percelen op ongeveer 53 meter van het Amsterdam Rijnkanaal. De windturbines hebben een ashoogte van 105 meter en een rotordiameter van 90 meter met elk een elektrisch vermogen van 2 MW, in totaal derhalve 6 MW.
Ten behoeve van deze aanvraag is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2010 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning verleend.
2.2 Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in werking getreden. De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 5.3 van de Chw toepassing mist.
De rechtbank ziet zich daarmee geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het in beroep bestreden besluit van verweerder van 21 juni 2010 onder de reikwijdte valt van de Chw. De rechtbank beantwoordt die vraag, in tegenstelling tot het eerder in de brieven van 6 augustus 2010 en 9 februari 2011 ingenomen voorlopige standpunt, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.3 Verweerder en vergunninghouder stellen, kort samengevat, dat de Chw op de onderhavige zaak van toepassing is, in het bijzonder afdeling 2 van hoofdstuk 1van de Chw, nu het bouwplan ziet op de realisatie van drie windturbines met een capaciteit van in totaal
6 MW en daarmee valt onder categorie 1.1 van Bijlage I van de Chw. Gelet op artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw mag de rechtbank, aldus vergunninghouder, de beroepsgronden van eisers, die alle na ommekomst van de zes weken termijn zijn ingediend, niet bij de beoordeling betrekken, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen moet leiden.
2.4 Eisers zijn van mening dat de Chw niet van toepassing is. Eisers stellen dat in categorie 1.1 van Bijlage I van de Chw wordt verwezen naar een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Door de verwijzing naar artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 gaat het naar de mening van eisers niet om de vraag of sprake is van de aanleg van productie-installaties voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, maar is bepalend of Provinciale staten gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. Nu Provinciale staten dat in het onderhavige geval niet hebben gedaan, zijn eisers van mening dat de Chw in deze procedure niet van toepassing is.
2.5 Artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw bepaalt dat Afdeling 2 (‘Procedures’) van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke of infrastructurele projecten.
2.6 Bijlage I vermeldt - voor zover in dit geval van belang - onder meer de volgende categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw:
1. duurzame energie
1.1. aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.
2.7 Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn Provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen.
Ingevolge artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 geven Provinciale staten in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingsplan met betrekking tot de gronden, bedoeld in het eerste lid, heeft afgewezen.
2.8 De vraag die voorligt is dus of in het onderhavige geval sprake is van de aanleg van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, zoals vermeld in categorie 1.1 van Bijlage 1 van de Chw.
2.8.1 De rechtbank stelt vast dat het bouwplan voorziet in de realisatie van drie windturbines met een capaciteit van in totaal 6 MW. Gelet op artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, bezien in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw en categorie 1.1 van bijlage 1 van de Chw, kan de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat de oprichting van een windpark met een capaciteit van 5 tot 100 MW - en dus ook dit windpark - onder de reikwijdte van de Chw valt. De omstandigheid dat Provinciale staten in dit geval geen inpassingsplan als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 hebben vastgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of de Chw van toepassing is op een dergelijk project. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in categorie 1.1 van bijlage 1 van de Chw als beoordelingscriterium voor de vraag of de Chw van toepassing is, expliciet wordt verwezen naar de installatie zelf en niet naar de bevoegdheid van Provinciale staten om een inpassingsplan vast te stellen. Ook in de totstandkomingsgeschiedenis van de Chw zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de aanwending van de bevoegdheid door Provinciale staten en niet louter de aard van de productie-installatie bepalend is voor de toepasselijkheid van de Chw. Dat dit de bedoeling van de wetgever is, is te minder aannemelijk nu - naar vergunninghouder terecht heeft opgemerkt - die uitleg er toe zou kunnen leiden dat, gelet op artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, de toepasselijkheid van de Chw door een gemeente doelbewust zou kunnen worden bewerkstelligd door geen medewerking te verlenen aan een noodzakelijke wijziging van het planologische regime.
2.9 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voorliggende bouwplan is aan te merken als een project als bedoeld in categorie 1.1 van bijlage I van de Chw, zodat Afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. De rechtbank zal het beroep dus dienovereenkomstig beoordelen.
2.10 Nu de beroepen van eisers zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2010, verzonden op 22 juni 2010, is de termijn voor het indienen van een beroepschrift op grond van artikel 6:7 en 6:8 van de Awb begonnen op 23 juni 2010 en geëindigd op
3 augustus 2010.
Eisers hebben bij brief van 30 juli 2010, bij de rechtbank ingekomen op 2 augustus 2010, beroep ingesteld op nader aan te voeren gronden (een zogenoemd pro-forma beroep) tegen het besluit van 21 juni 2010. Daarbij is de rechtbank verzocht voor het indienen van de beroepsgronden acht weken uitstel te verlenen. Naar aanleiding van dit beroep en het gestelde op pagina 4 van het bestreden besluit heeft de rechtbank bij brief van 6 augustus 2010 aan eisers meegedeeld dat de rechtbank (voorlopig) van oordeel is dat de realisatie van de windturbines niet valt onder de werking van de Chw, nu geen sprake is van aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e, van de Elektriciteitswet 1998. Tevens heeft de rechtbank in die brief meegedeeld dat de beroepen daarom op de gebruikelijke wijze zullen worden behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 10 augustus 2010 aan eisers vier weken uitstel verleend voor het indienen van de gronden waarop de beroepen berusten. Bij aanvullend beroepschrift van 5 oktober 2010 hebben eisers de gronden waarop de beroepen berusten kenbaar gemaakt.
2.11 Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb.
2.12 Gelet op artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend.
In het besluit van 21 juni 2010 heeft verweerder op pagina 4 onder de rubriek ‘Mededelingen’ het volgende vermeld:
“Om de economie uit het slop te trekken is de Crisis- en herstelwet aangenomen. De Crisis- en herstelwet heeft, om de realisatie van onder andere bepaalde bouwprojecten te realiseren, projecten aangewezen waarvoor een gewijzigde, verkorte, beroepsprocedure geldt. De realisatie van windturbines is een van de aangewezen projecten. Voor de beroepsprocedure betekent dit dat het voor appellanten niet mogelijk is om een pro-forma beroepschrift in te dienen. Appellanten moeten direct de gronden van hun beroep indienen. Wanneer niet meteen de gronden van beroep worden ingediend, zal het beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard”.
2.13 De rechtbank is, gelet op hetgeen onder 2.12 is vermeld, van oordeel dat verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de verplichting op grond van artikel 3:45 van de Awb in samenhang met het bepaalde in artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Het had eisers dus duidelijk kunnen en moeten zijn dat het instellen van pro-forma beroep in dit geval niet mogelijk was.
2.14 Nu toch beroep op nader aan te voeren gronden is ingesteld en eisers pas bij aanvullend beroepschrift van 5 oktober 2010 de gronden waarop de beroepen berusten kenbaar hebben gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de beroepen op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat eisers niet kan worden tegengeworpen dat zij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn hebben aangevoerd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers in het bestreden besluit uitdrukkelijk zijn gewezen op het feit dat zij, vanwege de toepasselijkheid van de Chw, na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer zouden kunnen aanvoeren. De gevolgen van het feit dat eisers deze in het bestreden besluit opgenomen clausule niet hebben opgemerkt, zoals door hun gemachtigde ter zitting desgevraagd is gesteld, komen voor hun rekening en risico.
2.15 De omstandigheid dat de rechtbank tot tweemaal toe in deze procedure te kennen heeft gegeven (vooralsnog) van oordeel te zijn dat de Chw niet op deze procedure van toepassing is, alsmede ten onrechte bij brief van 10 augustus 2010 het verzochte uitstel voor het indienen van de gronden heeft gegund, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij eerst bij brief van 6 augustus 2010 aan partijen heeft meegedeeld dat de realisatie van het voorliggende bouwplan naar haar voorlopig oordeel niet onder de werking van de Chw valt. Dit standpunt is derhalve pas nà het verstrijken van de beroepstermijn aan eisers kenbaar gemaakt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eisers zich hierdoor wellicht op het verkeerde been gezet voelen, heeft deze mededeling geen nadelige gevolgen voor hen gehad. Immers, op het moment dat de rechtbank de hiervoor bedoelde mededeling deed, was de beroepstermijn reeds verstreken en hadden eisers de gronden waarop het beroep berust nog niet ingediend, terwijl dat al wel had gemoeten. Hetzelfde geldt voor het op 10 augustus 2010 verleende uitstel voor indiening van de gronden. Met deze mededeling heeft de rechtbank aanvankelijk de toepasselijkheid van de Chw miskend, maar ook deze brief is aan eisers verzonden na ommekomst van de beroepstermijn. Ook deze brief kan dus niet hebben bijgedragen aan het verzuim van eisers de gronden van het beroep tijdig in te dienen. Om die reden kan aan het door de rechtbank bij bovengenoemde brieven ingenomen voorlopige standpunt dus ook niet het te respecteren vertrouwen worden ontleend dat in deze procedure (afdeling 2 van hoofdstuk 1 van) de Chw buiten toepassing zou blijven.
2.16 De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.M. Willems en
mr. E.C. Matiasen, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. B.J. van Ettekoven