ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ3512

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-514213-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugddetentie voor poging tot doodslag en bedreiging door minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 127 dagen. De feiten vonden plaats op 14 november 2010 in de gesloten jeugdzorginrichting Almata te Den Dolder, waar de verdachte tijdens een ruzie met een medebewoner, [aangever 1], een mes heeft gepakt en daarmee op het hoofd van [aangever 1] heeft gestoken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij [aangever 1] zou doden, maar dat het feit niet voltooid is. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van bedreiging van [aangever 2] door met twee pennen in zijn hand op deze persoon af te lopen, wat als dreigend werd ervaren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met het strafblad van de verdachte, dat eerdere geweldsdelicten toonde, en met psychiatrische rapporten die wezen op een posttraumatische stressstoornis en een lichte verstandelijke beperking. De rechtbank concludeerde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was en dat er een hoge kans op recidive bestond zonder adequate behandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar oordeelde dat de opgelegde jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen noodzakelijk waren voor de veiligheid van anderen en de verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van het in beslag genomen mes bevolen, dat bij het bewezen verklaarde feit was gebruikt.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/514213-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1994] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
gedetineerd te Jeugdinrichting Rentray, Lelystad
raadsman mr. J.P.M. Denissen, advocaat te Utrecht
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 19 april 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: heeft geprobeerd opzettelijk [aangever 1] te doden danwel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een mes tegen het hoofd van deze [aangever 1] te steken/slaan.
Feit 2: [aangever 2] heeft bedreigd door, met in iedere hand een pen, op deze [aangever 2] af te lopen, waardoor het leek alsof verdachte deze [aangever 2] zou steken.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 en 2 heeft begaan en baseert zich daarbij ten aanzien van feit 1 op de aangifte van [aangever 1], de medische verklaring omtrent aangever, getuigenverklaringen en de eigen verklaring van verdachte.
De officier van justitie is van mening dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van aangever. Eveneens heeft een noodweerverweer geen kans van slagen, omdat verdachte zich anders had moeten en kunnen gedragen. Een beroep op noodweerexces heeft eveneens geen kans van slagen nu een noodweersituatie niet aan de orde was.
Ten aanzien van een bewezenverklaring van feit 2 baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [aangever 2] en de getuigenverklaring van [getuige 1].
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat ten aanzien van feit 1 de rechtbank tot een ontslag van alle rechtsvervolging dient te komen en dat feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en wijst daarbij op het volgende.
Feit 1 kan volgens de raadsman wettig en overtuigend bewezen worden, maar er is sprake van een noodweerexcessituatie. Er is een aanranding van het lijf van verdachte waartegen hij zich noodzakelijk dient te verdedigen. Dat verdachte een mes pakt is volgens de raadsman weliswaar disproportioneel, maar hij mocht zich verdedigen tegen de klappen die hij kreeg. Verdachte voelde zich eveneens ingesloten. Hij kon niet weg. Dat maakt dat verdachte in een hevige gemoedsbeweging is geraakt die maakte dat verdachte zijn handelen niet meer kon overzien en dat hij niet meer proportioneel en subsidiair handelde.
Ten aanzien van feit 2 is de raadsman van mening dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard. Aangever spreekt eerst over een verbale bedreiging en later is pas het verhaal van bedreiging door een omstandigheid aan de orde. Verdachte ontkent dit feit. De getuige spreekt niet over twee pennen. De situatie is te onduidelijk waardoor vrijspraak dient te volgen.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen en heeft daarbij gelet op het volgende.
Op 14 november 2010 vond in de gesloten jeugdzorginrichting Almata te Den Dolder een geweldsincident plaats tussen twee jongeren. Verdachte was die dag ‘dagoudste’ en mocht de medebewoners één voor één roepen om een shagje te komen draaien. Aangever [aangever 1] liep voor zijn beurt naar verdachte toe om een shagje te draaien. Verdachte sprak [aangever 1] hierop aan. Verdachte gaf [aangever 1] een duw waarop [aangever 1] verdachte enkele klappen gaf.
Over wat er vervolgens gebeurd is heeft aangever [aangever 1] – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
“Op 14 november 2010 was ik op de groepskamer van de Instelling Almata, gevestigd te Den Dolder. Ik moest van [verdachte] de shag terug leggen. Ik zag dat hij vlak voor mij kwam staan. Ik zag en voelde dat hij mij met kracht met beide armen een duw gaf. Als reactie hierop gaf ik [verdachte] een stomp. Ik zag dat hij viel en gelijk weer op stond. Ik zag dat hij op mij af liep. Hierna ontstond een worsteling tussen mij en [verdachte]. Ik voelde tijdens de worsteling een klap tegen mijn hoofd. Ik zag dat [verdachte] een mes liet vallen op het aanrecht van de keuken. De groepsleiding zei tegen mij dat ik een hoofdwond had. In het ziekenhuis heb ik drie hechtingen gekregen in de wond aan mijn hoofd.”
Uit de medische verklaring blijkt dat aangever een hoofdwond van twee centimeter heeft.
Getuige [getuige 2] heeft het voorval gezien en heeft hierover – zakelijk weergegeven – verklaard: “[aangever 1] en [verdachte] begonnen te duwen en te trekken aan elkaar. Ik zag dat [aangever 1] een stomp gaf. Ik zag dat [verdachte] iets naar achter viel. Direct hierna pakte [verdachte] een mes van het aanrecht. Ik zag dat hij met het mes instak op [aangever 1]. Ik zag dat hij het mes in zijn hand had en dat hij met een zwaai van zijn arm en hand instak naar het hoofd van [aangever 1]. Ik zag dat [aangever 1] een hoofdwond had.”
Ten aanzien van de positie die [aangever 1] en [verdachte] tegenover elkaar innamen ten tijde van hun ruzie heeft groepsleider [betrokkene 1] het volgende – zakelijk weergegeven – verklaard: “Ik zie dat er een worsteling ontstaat tussen beide jongens. [verdachte] valt zelfs tegen de achtermuur van de keuken aan. Ik sta op de hoek van de bar van de keuken. [verdachte] is weer overeind gekomen. De jongens hebben zich gedraaid in positie. [verdachte] staat nu met zijn neus richting de muur aan de achterkant van de keuken en [aangever 1] staat met zijn rug richting die muur. Op dat moment zie ik dat er bloed ontstaat onder de slaap van [aangever 1] en tegelijkertijd hoor ik een geluid wat ik herken als een mes vallen op de kookplaat.”
De verklaring van groepsleidster [betrokkene 2] komt overeen met de verklaring van [betrokkene 1] en houdt in – zakelijk weergegeven – als volgt: “Ik zie dat [verdachte] is opgestaan. Ik zie dat [verdachte] en [aangever 1] van positie zijn gewisseld. [aangever 1] staat tegen de afscheiding aan en [verdachte] staat meer aan mijn kant bij het keukenblok. Ik zie dat zij worstelen, ze hebben elkaar vast. Op dat moment zie ik dat [aangever 1] bloedt.”
Verdachte heeft zelf ter terechtzitting het volgende – zakelijk weergegeven – verklaard: “Ik stond aan de bar. [aangever 1] stond tegenover mij. [aangever 1] mij sloeg viel ik tegen de bar aan. Ik voelde iets op de bar met mijn hand. Ik weet nog dat ik iets pakte. Toen [aangever 1] mij sloeg stond hij nog tegenover mij. Ik dacht dat hij daar nog wel stond. Ik haalde met mijn arm uit. Ik voelde dat ik [aangever 1] raakte. Ik heb niet gekeken waar en hoe. Toen ik door [betrokkene 2] weggehaald werd zag ik bloed bij [aangever 1].”
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank is van oordeel dat verdachte bewust de keuze heeft gemaakt om tijdens de ruzie met [aangever 1] een voorwerp van het aanrecht te pakken. Verdachte voelde iets zwaars in zijn handen en heeft vervolgens met dit voorwerp in zijn hand een slaande/zwaaiende beweging gemaakt in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Door aldus te handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer kwetsbare plek van het lichaam is. Daarbij heeft verdachte die kans blijkens de wijze van handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Het is aan de omstandigheden, buiten de wil van verdachte gelegen, dat het slachtoffer niet is overleden.
Noodweer(exces)
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer betreffende noodweerexces overweegt de rechtbank het volgende. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij achter aangever stond, met zijn rug tegen de muur, en zich in het nauw gedreven voelde en geen uitweg zag. Getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben echter verklaard dat verdachte, na van positie te zijn gewisseld, voor aangever stond, met zijn gezicht in de richting van de muur en dat [aangever 1] met zijn rug tegen de muur stond. De rechtbank is van oordeel, gelet op deze getuigenverklaringen die mede uit een situatieschets bestaan , dat verdachte voor aangever stond en niet met zijn rug tegen de muur stond. Van noodzakelijke verdediging kan derhalve niet worden gesproken. Verdachte had weg kunnen lopen uit de situatie. Er was derhalve geen sprake van een noodweersituatie. Gelet hierop kan verdachte zich volgens vaste jurisprudentie ook niet met succes beroepen op noodweerexces.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen en heeft daarbij gelet op het volgende.
Verdachte heeft bij de politie het volgende – zakelijk weergegeven – verklaard:
“Op 6 december 2010 heb ik ruzie gehad met meneer [aangever 2]. Ik werd boos en wilde mijn kamer uitlopen. Ik had wel twee pennen in mijn hand, maar die gooide ik op mijn bureau.”
Aangever [aangever 2] verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt: “Op 6 december 2010 werkte ik in Almata te Den Dolder, gemeente Zeist. Ik bracht [verdachte] naar zijn kamer omdat hij niet eerlijk was. Na het roken ben ik terug gegaan naar de kamer van [verdachte]. Ik deed de deur open en zag dat [verdachte] op zijn bed zat. Ik ging de kamer in en vertelde [verdachte] dat hij niet meer van zijn kamer mocht komen. Ik zag dat [verdachte] op stond en mij begon te duwen. Ik zag dat hij twee pennen van zijn bureau pakte en met een pen in elke hand weer op mij af kwam. Dit kwam op mij dreigend over. Ik draaide mij en ik zag dat [verdachte] nog steeds op mij af kwam terwijl hij de twee pennen nog in zijn handen had. Hij probeerde als het ware door mij heen te lopen, hij duwde namelijk tegen me aan. Ik was op dat moment bang dat hij mij lichamelijk iets zou aandoen, dat hij me met de pennen zou steken.”
Collega [getuige 1] heeft een verklaring afgelegd welke de verklaring van [aangever 2] in grote lijnen ondersteunt. Hij heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard: “Ik zag [aangever 2] naar de kamer van [verdachte] gaan. Ik hoorde [verdachte] kwaad roepen en tieren naar [aangever 2]. Toen ik keek wat er gaande was zag ik [aangever 2] in de kamer van [verdachte] staan. Ik zag dat [verdachte] kwaad op [aangever 2] af kwam lopen. Ik zag dat [verdachte] een balpen in zijn gebalde vuist had. Hij liep met deze pen op [aangever 2] af als ware het een steekwapen. [verdachte] liep zo boos op [aangever 2] af alsof hij dwars door [aangever 2] heen zou lopen. Het zag er dreigend uit alsof hij met die balpen mijn collega zou gaan steken.”
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
1.
hij op 14 november 2010 te Den Dolder, gemeente Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangever 1] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, toen aldaar met een mes, een slaande/zwaaiende beweging gemaakt tegen het hoofd van die [aangever 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 6 december 2010 te Den Dolder, gemeente Zeist, [aangever 2] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend in iedere hand een pen gepakt en vervolgens deze pennen in de richting van die [aangever 2] gehouden en met deze pennen in de richting van die [aangever 2] gelopen, (alsof verdachte die [aangever 2] met deze
pennen zou gaan steken).
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
feit 1: Poging tot doodslag;
feit 2: Bedreiging met zware mishandeling;
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Zoals onder 4.3 is gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep van verdachte op noodweerexces niet.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 127 dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert de officier van justitie het opleggen van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel).
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 en vrijspraak ten aanzien van feit 2 bepleit en komt derhalve niet toe aan het opleggen van een straf. Mocht de rechtbank tot een ander oordeel komen ten aanzien van de bewezenverklaring en strafoplegging, dan is de raadsman van oordeel dat het opleggen van een PIJ-maatregel, welke in Rentray uitgevoerd dient te worden, passend voor verdachte is.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan heeft de rechtbank gelet op het volgende.
Het spreekt voor zich dat de bewezen verklaarde delicten, in het bijzonder de poging tot doodslag, een enorme schok teweeg hebben gebracht bij zowel de slachtoffers als de bewoners en de medewerkers van Almata. Een dergelijk misdrijf brengt in een inrichting waar jongeren zich veilig en geborgen horen te voelen angst en gevoelens van onveiligheid teweeg. Van algemene bekendheid is dat ook de ooggetuigen nog lang angstgevoelens en psychische schade kunnen ondervinden. Verdachte heeft eveneens geen enkel respect ten aanzien van de integriteit van beide slachtoffers getoond.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- Het strafblad van verdachte d.d. 14 maart 2011 waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Het strafblad laat eveneens zien dat de door verdachte gepleegde feiten in ernst toenemen;
- Het over verdachte opgemaakte psychiatrische rapport d.d. 16 maart 2011, opgemaakt door drs. K.G.M. Schiphorst, kinder- en jeugdpsychiater, inhoudende – zakelijk weergegeven –: betrokkene is lijdende aan een posttraumatische stressstoornis en een lichte verstandelijke beperking (TIQ: 63). Daarnaast zijn er onderliggende depressieve gevoelens. Betrokkene heeft een gebrekkige frustratietolerantie. Wanneer hij boos wordt heeft hij mede door zijn beperkte cognitieve vermogens niet de mogelijkheid verschillende gedragsalternatieven af te wegen en daarvan de consequenties te overzien. Voornoemde stoornis was in sterke mate aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten en op dat moment van invloed op de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene. Betrokkene kan als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Gezien de voorgeschiedenis van betrokkene, zowel voor wat betreft de omstandigheden waarin hij is opgegroeid, zijn traumatische ervaringen, als voor wat betreft de lange reeks incidenten (al dan niet justititeel) waarmee hij bekend is, en de aanwezige beperkingen bij betrokkene, kan geconcludeerd worden, dat situaties zoals de tenlasteleggingen niet incidenteel, maar structureel voorkomen en dat de kans op recidive dan ook (zonder adequate behandeling) als zeer hoog moet worden ingeschat. Behandeling in een gespecialiseerde licht verstandelijke gehandicapten groep (LVG-groep), waarbij het team voortdurend voldoende veiligheid, duidelijkheid en structuur weet te bieden en waarin betrokkene niet overvraagd wordt, is essentieel. Alleen binnen deze basisvoorwaarden zal betrokkene in staat kunnen zijn te profiteren van behandeling. Indien de hem ten laste gelegde feiten bewezen worden is het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan betrokkene geïndiceerd. Ten aanzien van de behandelmogelijkheden dient de instelling waar betrokkene dan geplaatst gaat worden, te beschikken over een gespecialiseerde LVG-groep en de mogelijkheid tot psychiatrische consultatie. Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) en een non-verbale therapie, gericht op de behandeling van zijn traumatische ervaringen, het omgaan met/verwerken van zijn verleden en het verbeteren van zijn agressieregulatie, zijn sterk gewenst.
- Het over verdachte opgemaakte psychologische rapport d.d. 4 maart 2011, opgemaakt door drs. D. van Luijk, gezondheidszorg psycholoog. Deze onderschrijft de bevindingen van psychiater K.G.M. Schiphorst. Van Luijk adviseert de PIJ-maatregel gezien de ernst van de feiten en de kans op recidive. Gedacht wordt aan LSG-Rentray locatie Lelystad. Deze inrichting beschikt over de mogelijkheid tot het bieden van psychiatrische consultatie enerzijds en traumaverwerkingstherapie in de vorm van EMDR anderzijds. Bovendien zijn ze gespecialiseerd in het behandelen van LVG’ers en bieden categorale behandelgroepen aan.
- Het over verdachte opgemaakte rapport van de Raad voor de Kinderbescherming
d.d 12 april 2011, opgemaakt door M.J. Walsarie Wolff, raadsonderzoeker. De Raad overweegt – zakelijk weergegeven – als volgt. Belangrijk is dat betrokkene geplaatst wordt binnen een LVG-groep. De betrokken orthopedagoog op Rentray, die hem nu begeleidt, denkt dat hij goed past binnen de LVG-groep die daar is. Eerdere plaatsing van betrokkene binnen de gesloten jeugdzorg is ontoereikend gebleken. De Raad ziet onvoldoende mogelijkheden om de noodzakelijke behandeling binnen civielrechterlijk kader te bewerkstelligen. Een PIJ-maatregel is dan ook noodzakelijk om de juiste behandeling te kunnen bewerkstelligen en te waarborgen.
Met de hiervoor weergegeven conclusies en de gegeven adviezen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid kan de rechtbank zich verenigen en zij maakt die tot de hare.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De rechtbank is van oordeel dat voor dit feit geen andere straf passend is dan een onvoorwaardelijke jeugddetentie. De rechtbank zal gelet op voornoemde omstandigheden een onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen voor de duur van 127 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De rechtbank maakt zich zorgen over verdachte nu alle eerdere hulpverlening in het civielrechtelijk kader en de opgelegde sancties geen of onvoldoende resultaat hebben gehad. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de Raad voor de Kinderbescherming in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank benadrukt ten aanzien van de plaatsing van verdachte dat hij goed op zijn plek lijkt te zijn in LSG-Rentray, en dat deze plaatsing gelet op de behandelingsmogelijkheden ook de voorkeur heeft van de rapporterende deskundigen.
7. Het beslag
7.1. De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat het bewezen verklaarde feit onder 1 is begaan met behulp van dit voorwerp.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 45, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77gg, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Poging tot doodslag;
feit 2: Bedreiging;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot jeugddetentie van 127 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- beveelt de plaatsing van verdachte in een inrichting voor jeugdigen;
- geeft het advies verdachte te plaatsen in LSG-Rentray te Lelystad;
Beslag
- verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, te weten een bestekmes.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. J.P. Killian en mr. C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 mei 2011.