ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ2984

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-712098-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afpersing en witwassen door minderjarige verdachte met vuurwapen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van afpersing, witwassen en heling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De zaak kwam voort uit een incident waarbij de verdachte samen met anderen een minderjarige jongen heeft bedreigd met een vuurwapen en hem heeft gedwongen gouden sieraden af te geven. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging met geweld en het tonen van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, voldoende bewijs vormden voor de afpersing. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte een geldbedrag van € 2.365,- voorhanden had, waarvan de herkomst niet kon worden aangetoond, wat leidde tot de conclusie dat dit bedrag uit misdrijf afkomstig was, en dus tot de veroordeling voor witwassen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder de diefstal van fietsen, omdat er onvoldoende bewijs was. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de feiten bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/712098-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 april 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1994] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in Rijksinrichting De Heuvelrug, locatie Eikenstein te Zeist,
raadsman mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 22 maart 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: een minderjarige jongen (met bedreiging) met geweld heeft gedwongen gouden sieraden af te geven;
Feit 2: een geheugenkaart heeft geheeld;
Feit 3: een bedrag van € 2.365,- heeft witgewassen;
Feit 4: twee damesfietsen heeft gestolen danwel heeft geheeld.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 tot en met 4 primair heeft begaan en baseert zich daarbij op de volgende bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 1 baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [aangever 1]. Aangever is meermalen gehoord en heeft alle keren zeer specifiek verklaard. Zijn aangifte wordt door de verklaring die verdachte heeft afgelegd ondersteund. De verklaring van verdachte over hetgeen op 20 september 2010 in de bus is voorgevallen en wat er in de bus precies is gezegd, kan verdachte slechts zo gedetailleerd navertellen doordat hij zelf bij het gesprek met aangever aanwezig is geweest. Buiten twijfel staat dat verdachte de dikke Marokkaan is waar in de aangifte over gesproken wordt. Dit feit wordt ondersteund door de herkenning van verdachte op 12 en 14 oktober 2010 bij de school van aangever door de teamleidster van de school. Bovendien heeft aangever verdachte op een foto herkend als de jongen die hem goud heeft afgeperst.
De aangifte wordt voorts ondersteund door de verklaring van [getuige 1] en door de historische gegevens van de mobiele telefoon van verdachte. De verklaring van verdachte dat een ander met zijn mobiele telefoon naar [aangever 1] gebeld zou hebben, is ongeloofwaardig. [aangever 1] heeft namelijk de stem van verdachte herkend, aldus de officier van justitie.
Ten aanzien van feit 2 baseert de officier van justitie zich op de aangifte van diefstal van een mobiele telefoon door [aangever 2]. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat de geheugenkaart in een belwinkel is gekocht, maar de officier van justitie vindt het aankoopbedrag erg laag en verdachte kan geen aankoopbon overleggen. Verdachte heeft niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht en heeft een gestolen goed gekocht. Er is volgens de officier van justitie sprake van opzetheling.
Ten aanzien van feit 3 baseert de officier van justitie zich op de tapgesprekken over verkoop van goud en op het aantreffen van hasj in de woning van verdachte. De aantoonbare inkomsten van verdachte zijn onder meer zakgeld van € 12,50 per maand en een salaris van de [bedrijf]. Gelet op deze financiële positie moet het totaal bijgeschreven bedrag in de maanden augustus, september en oktober 2010 van €2.365,- van enig misdrijf afkomstig zijn. De verkoop van gestolen goederen staat buiten kijf en de verklaring hieromtrent van verdachte is ongeloofwaardig, aldus de officier van justitie.
Ten aanzien van feit 4 primair baseert de officier van justitie zich op het proces-verbaal van bevindingen en de verklaring van getuige [getuige 2] die melding bij de politie heeft gedaan, foto’s van het voorval heeft gemaakt en na aanhouding de jongens heeft herkend. Tevens worden er twee nieuwe fietsen in de nabijheid van deze jongens aangetroffen alsmede een breekijzer en een witte jas.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een integrale bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1 baseert de raadsman zich op het feit dat verdachte een andere lezing geeft van het gebeuren dan uit met name de aangifte naar voren komt. De aangever wijst twee personen aan, waaronder een dikke Marokkaan. Verdachte zegt dat niet hij deze dikke Marokkaan is , maar een Marokkaan met de bijnaam [naam]. Helaas is uit het onderzoek door de politie niets over ene [naam] gebleken. Ik refereer mij hieromtrent aan het oordeel van de rechtbank. Echter, het onderdeel in de tenlastelegging met betrekking tot het vuurwapen acht ik niet wettig en overtuigend bewezen, gelet op het feit dat voor het vuurwapen geen ander bewijs voorhanden is dan de aangifte.
Ten aanzien van feit 2 acht de raadsman de verklaring van verdachte, dat hij het kaartje in een winkel heeft gekocht, niet ongeloofwaardig. Dit duidt niet op opzetheling, hoogstens wellicht op schuldheling. Gelet op het feit dat verdachte een niet onacceptabel bedrag heeft betaald voor de geheugenkaart, te weten 10 euro, verzoekt de raadsman eveneens vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde, te weten de schuldheling.
Ten aanzien van feit 3 moet aangetoond worden dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf. De vraag is of geld een voorwerp kan zijn in de zin van dit feit. Bovendien is de criminele herkomst volgens de raadsman niet bewezen. Verdachte heeft een verklaring voor de herkomst van het bedrag van € 2.365,- op zijn rekening. Of je dit nu gelooft of niet, het tegendeel is ook niet bewezen. Er dient daarom vrijspraak voor feit 3 te volgen, aldus de raadsman.
Ten aanzien van feit 4 is de raadsman van mening dat er geen bewijs is voor betrokkenheid van verdachte bij een fietsendiefstal, danwel heling. Verdachte komt net terug van fitness. Een getuige heeft iets gezien, maakt daar foto’s van en wijst nadien onder andere verdachte aan als dader. Er is totaal geen grond dat dit feit te herleiden is naar verdachte. Het is niet duidelijk of verdachte op de foto’s staat, daarvoor zijn ze onvoldoende duidelijk.. Er is te weinig bewijs voor het tenlastegelegde en om die reden dient verdachte vrijgesproken te worden van het primair en subsidiair tenlastegelegde onder 4, aldus de raadsman.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2
Ten aanzien van feit 2 is de rechtbank van oordeel dat er geen bewijs in het dossier aanwezig is dat de bij verdachte aangetroffen geheugenkaart eveneens toebehoorde aan [aangever 2] die aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn mobiele telefoon. Er is geen nader onderzoek gedaan naar de herkomst van de geheugenkaart, waardoor de rechtbank niet kan oordelen of deze geheugenkaart van de desbetreffende diefstal, dan wel van enig ander misdrijf afkomstig is. Verdachte wordt om die reden vrijgesproken van feit 2.
Bewijsoverweging feit 1 en 3
Ten aanzien van feit 1 komt de rechtbank tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd die op belangrijke punten overeenkomt met de verklaring van aangever. Het verweer van verdachte dat niet hij ‘die dikke Marokkaan’ is, maar een andere jongen met als bijnaam ‘[naam]’ acht de rechtbank niet aannemelijk, nu van het daadwerkelijke bestaan van deze jongen, ondanks uitgebreid onderzoek door de politie naar aanleiding van aanwijzingen van verdachte, niet is gebleken.
De rechtbank heeft voor wat betreft het bewijs inzake feit 1 onder meer gelet op de verklaring van verdachte die -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende inhoudt.
“Op een ochtend zat ik met [getuige 1], twee andere jongens, nog een heel andere jongen die ik niet ken en [aangever 1] in de bus. Hoe [aangever 1] het heeft verteld over dat wapen dat klopt precies. Ik zat helemaal achter in de bus. Op de andere stoelen zaten die andere jongens. [getuige 1] kwam bij mij zitten en die ging naar [aangever 1] toe om hem op te halen. [getuige 1] had tegen [aangever 1] gezegd ‘waar is mijn geld’. [aangever 1] zei ‘wat voor geld?’ [getuige 1] zei tegen hem ‘geldboete’ ofzo. ‘150 euro’ ofzo.
De rechtbank bezigt voor het bewijs inzake feit 1 eveneens de aangifte van [aangever 1], wonende te [woonplaats], die -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende inhoudt.
“Op 20 september 2010 zat ik voorin de bus. Ik werd ineens op mijn schouder getikt. Ik zag dat het [getuige 1] was. Hij zei dat ik met hem mee moest naar achteren. [getuige 1] zat tegenover mij en naast hem zat een Marokkaanse jongen die ik nooit eerder gezien had. De Marokkaanse jongen was dik. [getuige 1] en die jongen praatten tegen mij alsof ze mij bang wilden maken. Ik hoorde dat [getuige 1] tegen mij zei dat die dikke jongen de jongen is die het goud wilde verkopen.
Ik hoorde dat die dikke jongen zei dat zijn oom mij wel zou afmaken als ik niet dat goud zou geven of anders 150 euro boete betalen. Ik dacht op dat moment wel dat ik beter dat goud maar moest geven. Om 15.15 uur zag ik dat die dikke jongen van vanmorgen voor mijn school stond. Ik zag dat er nog een Marokkaanse jongen bij hem stond. Hem had ik nog nooit eerder gezien. Ze gingen naast mij zitten in de bus. Ik was bang. Ze stapten daarna weer in dezelfde bus als waarin ik stapte en ze gingen tegen mij praten. Ze bleven maar zeggen dat als ik geen goud zou geven ik 150 euro boete moest betalen en anders zou die oom van hem wel komen. Toen ik uitstapte, stapten die twee jongens ook uit. Ze liepen met mij mee en ze zeiden dat ik mee moest lopen. Ik was bang en liep toen mee. We zijn toen een poortje ingelopen. Ik was op dat moment bang voor die jongens en ik wilde van ze af. Ik wilde ze nooit meer zien. Ik ben toen naar huis gegaan om goud te halen. Ik heb uit de kast in mijn ouders slaapkamer een gouden ring en een gouden ketting gepakt. Ik wist dat mijn ouders daar het goud neerlegden. Ik heb daarna het goud aan [getuige 1] gegeven en hij heeft het weer aan die dikke Marokkaanse jongen gegeven. Dinsdag 21 september 2010 stond ik buiten bij mijn school toen die dikke jongen tegen mij ging praten. [betrokkene 1], een vriend van mij zag dit. [betrokkene 1] zei tegen die jongen dat hij mij met rust moest laten. Ik zag dat die dikke jongen toen weg ging. Donderdag 23 september 2010 zat ik in de bus in Utrecht. Ik werd toen op mijn mobiel gebeld. Ik hoorde aan de stem dat het die dikke jongen was die ook bij mij op school stond. Hij vroeg aan mij waar ik was. Ik zei dat ik in de bus naar huis zat. Ik heb toen opgehangen. Toen ik uitstapte zag ik die dikke jongen daar stond met die andere Marokkaanse jongen die er die maandag ook bij was. Ze zeiden dat ik mee moest lopen. Ik kreeg een raar gevoel in mijn buik, ik vond het niet leuk om hen weer te zien. Ik ben met die jongens meegelopen. We liepen naar een poortje. Die dikke jongen zei dat hij meer goud wilde. Ik zei: ik geef geen goud. Ik zag dat die dikke jongen een zwart tasje op zijn buik droeg. Ik zag dat die dikke jongen met zijn hand in het tasje ging en een pistool uit dat tasje haalde. Ik zag dat het pistool een bruin handvat had. Ik zag dat er op het handvat gouden randjes zaten en ook op de bovenkant. Ik zag dat die dikke jongen het pistool doorlaadde. Ik zag dat hij de bovenkant heen en weer bewoog en daarna hoorde ik een klik. Ik schrok heel erg van dit pistool. Ik dacht dat ze zouden schieten ofzo. Ik hoorde dat die dikke jongen zei: ‘moet ik jou nou schieten ofzo? Wil je voelen of die echt is?’ Ik zag dat hij het pistool op mij richtte. Ik zei dat ik niet wilde voelen of hij echt was, maar voor ik het wist had ik het pistool in mijn handen. Die dikke jongen had het handvat vast en ik de bovenkant. Ik voelde dat het pistool zwaar was. Ik ben toen vervolgens naar huis gelopen en heb weer uit de kast in de slaapkamer van mijn ouders goud gepakt. Ik heb toen een gouden ketting gepakt. Ik ben toen terug gelopen naar die dikke jongen en heb die ketting gegeven. Die andere Marokkaanse jongen die erbij was stond er een beetje bij en zei niets.
Op donderdag 14 oktober 2010 zag ik de dikke Marokkaan bij mijn school staan. Ik zag dat hij met nog twee jongens was. Ik ben naar juffrouw [betrokkene 2] gegaan. Ik hoorde dat zij mij vroeg: ‘Zijn dat die jongens?’. Ik zei tegen haar dat het die jongens waren. Vervolgens zijn wij naar haar kantoor gegaan. De juffrouw liet mij op de computer een foto zien van een jongen. Zij hield haar hand voor de naam en de straatnaam die onder de foto van de jongen stonden. Ik herkende de jongen als de jongen die mij bedreigd heeft. De jongen was de dikke Marokkaan waarover ik in de aangifte praat.”
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] aansluit op de aangifte en gebruikt deze verklaring eveneens voor het bewijs. In zijn verklaring zegt [getuige 1] het volgende -zakelijk weergegeven-: “Ik zat samen met [aangever 1] en die dikke Marokkaanse jongen en die andere Marokkaanse jongen in de bus. We zaten in de bus en die jongens bedreigden [aangever 1] de hele tijd. Ze zeiden: ‘Je krijgt een kogel door je kop, ik sla je tanden eruit, ik ga je ontvoeren als je geen geld geeft’. Dit zei vooral die dikke Marokkaanse jongen. Toen we bijna met de bus bij Utrecht Centraal waren hoorde ik de twee Marokkaanse jongens tegen [aangever 1] zeggen: ‘We gaan met je mee naar huis en dan ga je geld of goud geven, anders gaan je tanden eruit’. [aangever 1] ging naar binnen en pakte goud.
’s Morgens naar school toe zat ik ook al met [aangever 1] in de bus, ook met die dikke Marokkaan. [aangever 1] zat al in de bus toen ik instapte. Ik vroeg [aangever 1] om mee te komen naar achteren in de bus. Ik zei tegen [aangever 1]: ‘Als je zijn oom oplicht moet je 150 euro betalen’. Ongeveer een week later hoorde ik dat [aangever 1] was bedreigd met een pistool door twee jongens.
Met betrekking tot het bewijs van het bedreigen met een vuurwapen door verdachte, heeft de rechtbank ook nog acht geslagen op de inhoud van een telefoontapverslag, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven- als volgt.
24 oktober 2010, 13.01 uur: [verdachte] ontvangt sms: ‘hoeveel vraag je voor gun ik heb klant’.
Ten aanzien van feit 3 komt de rechtbank eveneens tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte geldbedragen voorhanden heeft gehad , terwijl hij wist dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat de ING-betaalrekening [rekeningnummer] de enige rekening is die hij heeft . Uit het door de ING aangeleverde jaaroverzicht van bij- en afgeschreven bedragen over het jaar 2010 en uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting blijkt dat verdachte maandelijks een bedrag van E 12,50 van de rekening van zijn ouders ontving. Uit dit overzicht volgt voorts dat hij op 29 juli 2010 eenmalig E 73,23 ontving als salaris van [bedrijf] over de periode juli 2010. Deze bedragen vormden de enige bron van inkomsten van verdachte.
Uit het overzicht blijken voorts, behalve de regelmatige afschrijvingen van kleine bedragen, onder meer de volgende bij- en afschrijvingen:
1. Bij: op 10 augustus E 100,-- storting eigen rekening
2. Bij: op 6 september E 230,--, storting eigen rekening
3. Af: op 6 september E 210,--
4. Bij op 8 september E 585,-- storting eigen rekening
5. Af: op 9 september E 60,-- en E 250,--
6. Af: op 13 september E 200,--
7. Bij: op 21 september E 800,-- storting eigen rekening
8. Af: op 22 september twee maal E 100,--
9. Af: op 23 september E 100,--
10. Af: op 27 september E450,--
11. Bij: op 14 oktober E 440,-- storting eigen rekening
12. Bij: op 15 oktober E 210,-- storting eigen rekening
13. Af: op 18 oktober E 600,--.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 maart 2011 verklaard -zakelijk weergegeven-:
“Ik heb geld van mijn ouders gekregen om een scooter te kopen. U houdt mij het jaaroverzicht voor van mijn ING rekening dat in het dossier is opgenomen. De E 800,-- die ik op mijn rekening gestort zou hebben op 21 september 2010 heb ik van mijn ouders gekregen. Ik heb dit bedrag er weer afgehaald om de scooter te kopen. Dit zouden dan de drie bedragen van E 100,-- moeten zijn die ik op 22 en 23 september 2010 van mijn rekening heb opgenomen, en het bedrag van E 450, -- dat ik op 27 september 2010 heb opgenomen. Deze scooter bleek niet goed, waarna ik hem weer teruggegeven heb en vervolgens weer geld heb gestort op mijn rekening. Dit zouden dan de bedragen van E 440,-- op 14 oktober 2010 en van E 210,-- op 15 oktober 2010 moeten zijn geweest. Toen ik weer een andere scooter kocht heb ik het geld weer van mijn rekening gehaald. Dit moet dan het bedrag van E 600,-- zijn geweest op 18 oktober 2010. ” Ik heb geen rekeningafschriften van de rekening van mijn ouders waaruit af te leiden valt dat zij die E 800,-- van hun rekening hebben opgenomen om aan mij te geven. Ik weet ook niet waarom zij het bedrag niet aan mij overgemaakt hebben zoals de E 12,50 die ik maandelijks van hen krijg.
Uit een overzicht van de Rijkdienst voor het Wegverkeer blijkt dat verdachte op 29 september 2010 voor het eerst een scooter ([kenteken]) op zijn naam heeft gekregen van een zekere [naam], tot 4 oktober 2010. Vervolgens staat deze scooter op naam van [naam] waarna de scooter op 8 oktober 2010 weer op naam van verdachte staat. Een tweede scooter ([kenteken]) komt op 4 oktober 2010 van [naam] op naam van verdachte, tot 6 oktober 2010.
Verdachte verklaarde hierover bij de politie dat hij voor E 650,-- een scooter heeft gekocht van [naam], die een dag of 2,3 heeft gebruikt en daarna geruild met een vriend, omdat hij was aangehouden bij de Rooie Brug.
Hoewel in de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bevestiging kan worden gevonden voor de aankoop van een scooter door verdachte op 29 september 2010, wordt hiermee de herkomst van de E 800,-- uit legale bron op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, terwijl zulks, indien inderdaad van ouders afkomstig, eenvoudig aan te tonen was geweest. Voorts heeft verdachte bij de politie en op zitting verschillend verklaard over de gang van zaken met de aankoop c.q. ruil van de tweede scooter, hetgeen zijn verklaring niet geloofwaardiger maakt. Voor zover het gaat om de overige stortingen op eigen rekening, vermeld onder 1, 2, 4, 11 en 12, wordt geen enkele concrete, min of meer verifieerbare verklaring gegeven door verdachte.
De rechtbank heeft voorts voor het bewijs gebruik gemaakt van de inhoud van de navolgende telefoontapverslagen, inhoudende onder meer
-zakelijk weergegeven- :
15 oktober 2010, 15.18 uur: [verdachte] zegt dat [betrokkene 3] meer moet regelen. [betrokkene 3] zegt dat hij al een ring in zijn handen heeft, die ring is van goud. [verdachte] zegt dat hij komt en [betrokkene 3] vraagt hem geld mee te nemen.
15 oktober 2010, 16.26 uur: [naam] zegt dat hij een armband heeft en [verdachte] spreekt met hem af.
17 oktober 2010, 19.55 uur: [betrokkene 3] zegt dat hij een dikke ring van zijn zus gaat afpersen en [verdachte] vraagt of het maar bij één ring blijft. Hij zegt dat [betrokkene 3] er zes moet pakken.
18 oktober 2010, 13.59 uur: [verdachte] vraagt of [betrokkene 1] geen goud kan regelen en zegt dat hij het gelijk koopt van hem.
21 oktober 2010, 11.48 uur: [verdachte] zegt tegen een vrouw dat zij goud moet regelen zodat hij dat voor haar kan verkopen.
24 oktober 2010, 13.01 uur: [verdachte] ontvangt sms van 06-35134678: ‘hoeveel vraag je voor gun ik heb klant’ en om 13.01: [verdachte] stuurt een sms terug: “150”, om 13.02 uur krijgt [verdachte] een sms: “ik heb klant ik ga zegen 500” en om 13.02 stuurt [verdachte] een sms terug: “ok”. Om 13.02 wordt [verdachte] gebeld door hetzelfde telefoonnummer: NN man: “ik heb tegen hem gezegd 5 barkies. Hij zei tegen mij ik koop hem honderd procent….hij wilde schieten. Heb je kogel, alles?” [verdachte]; “nee man!” NN man: “okee, dan zeg ik hem 4 barkies ja?” [verdachte]: “Okee, is goed.”.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de voornoemde bedragen met een totaal van E 2365,-- uit misdrijf afkomstig zijn.
Vrijspraak feit 4 primair
Ten aanzien van feit 4 primair komt de rechtbank tot een vrijspraak.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig dat verdachte de fietsen heeft gestolen.
Bewijsoverweging feit 4 subsidiair
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 4 subsidiair tenlastegelegde. De rechtbank is van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen twee fietsen voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze fietsen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de fietsen door misdrijf verkregen waren.
De rechtbank heeft hierbij onder meer gelet op de verklaring van verdachte, inhoudende: “Ik was aan het wachten op een vriend, genaamd [naam]. Hij woont op de [adres] te Utrecht. Ik stond bij de poort van zijn tuin. De tuin zit aan de achterzijde van de flat. Achter de flat loopt een poort met een hek. Dat hek stond open. Via de poort kun je dan bij de tuin van [naam] komen. Ik zag dat [naam] naar beneden kwam en de tuin uit kwam lopen. Op dat moment zag ik dat wij werden tegengehouden door de politie en ik hoorde de politie zeggen dat we werden verdacht van fietsendiefstal. Ik stond samen met [naam] op [naam] te wachten.”
Getuige [getuige 2] verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt: “op 6 maart 2011 stond ik op een balkon van een woning op de [adres] te Utrecht. Ik zag dat drie jongens de brandgang in kwamen rennen met twee fietsen in de hand. Ik zag dat de jongens de fietsen optilden. Ik zag dat de jongens de fietsen in de gang naar een tuin toe brachten en ze de fietsen daar in de gang neer zetten. Ik zag dat ze een paar minuten met z’n drieën rond de fietsen bleven staan en dat ze eraan zaten te prutsen. Na een aantal minuten zag ik dat ze de fietsen naar binnen, waar de kelderboxen zijn, tilden.
Ik belde de politie. Ik zag niet veel later de politie bij de jongens staan welke ik met de fietsen had zien tillen. Ze stonden precies voor de gang waar de fietsen in zouden staan. Jongen 1 droeg een wit vest en een witte pet. Jongen 2 en 3 droegen een zwarte jas.”
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie blijkt het volgende -zakelijk weergegeven-: “Op 6 maart 2011 kregen wij opdracht te gaan naar de [adres] te Utrecht. Er was melding gedaan dat in de achtertuin van een flat drie jongens twee fietsen aan het openbreken waren. Terwijl wij ons naar de opgegeven locatie begaven, hoorden wij dat de drie verdachten inmiddels met de twee fietsen de flat in waren naar de kelderboxen.
Ik trof in het steegje aan de achterzijde van de flat drie personen. Ik zag dat deze personen uit de deur kwamen die toegang geeft tot het halletje waar de kelderboxen zijn gevestigd. Ik zag dat een van deze jongens een wit vest in zijn hand hield en dat hij een witte pet op zijn hoofd droeg. Ik zag dat de andere jongens beiden in het zwart waren gekleed.
De jongen met het witte vest en witte pet bleek te zijn genaamd [naam]. Toen zijn vader de toegangsdeur naar het halletje naar de kelderboxen had geopend zijn wij, verbalisanten, met hem mee het halletje ingelopen. Wij zagen toen dat in het halletje achter elkaar twee vrij nieuwe fietsen stonden. De vader van [naam] wist niet van wie de fietsen waren. De eerste fiets was een blauw/grijze damesfiets van het merk Gazelle. De fiets was afgesloten. Wij zagen dat de tweede fiets een blauwe damesfiets was van het merk Batavus. Deze fiets was afgesloten. Door mij werd telefonisch contact opgenomen met de melder. Ik hoorde dat hij meedeelde dat de drie jongens die nu waren staande gehouden en bij de collega’s aan de achterzijde van de flat stonden, de jongens waren waarover hij had gemeld en die hij met de fietsen had zien sjouwen.
De rechtbank is er gelet op het hiervoor weergegeven bewijs van overtuigd dat verdachte feit 4 subsidiair heeft begaan.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij in de periode van 20 september 2010 tot en met 23 september 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [aangever 1] heeft gedwongen tot de afgifte van gouden sieraden, toebehorende aan de ouders van [aangever 1] voornoemd, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders:
- die [aangever 1] hebben opgezocht en hem dreigend hebben toegevoegd: "je krijgt een kogel door je kop, ik sla je tanden eruit" en "we gaan met je mee naar huis en dan ga je geld of goud geven, anders gaan je tanden eruit" en
- die [aangever 1] hebben meegenomen naar een steeg en die [aangever 1] dreigend hebben toegevoegd dat hij (meer) goud moest geven en
- (vervolgens) die [aangever 1] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp hebben getoond en voorgehouden en gericht en (daarbij) tegen die [aangever 1] hebben gezegd: "Moet ik jou schieten" en "Wil je voelen of die echt is";
3.
hij in de periode van 10 augustus 2010 tot en met 15 oktober 2010, te Utrecht, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (totaal) 2.365 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
Subsidiair
hij op 6 maart 2011 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, twee damesfietsen, kleur blauw (merk Batavus en Gazelle) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van genoemde fietsen redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1: afpersing door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 3: witwassen;
Ten aanzien van feit 4 subsidiair: medeplegen van schuldheling.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen jeugddetentie voor de duur van 150 dagen waarvan 103 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzonder voorwaarde Maatregel Hulp & Steun waarvan 12 maanden ITB-plus en meewerken aan Tools4U. Daarnaast vordert de officier van justitie een werkstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen bezwaar tegen de maatregel ITB-plus en is van mening dat verdachte niet langer in detentie moet verblijven dan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan oordeelt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging en afpersing van een persoon met een vuurwapen althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Het spreekt voor zich dat dit voor aangever een bijzonder traumatische ervaring is geweest. Aangever voelde zich na het feit onveilig en was bang verdachte tegen te komen op straat en in de bus. Maar ook bij zijn school, juist een locatie waar een jongere zich veilig hoort te voelen, zocht verdachte hem op. Tevens was aangever bang om het gebeuren aan zijn ouders te vertellen en hiervan aangifte te doen. Bij deze gevolgen heeft verdachte kennelijk in het geheel niet stilgestaan.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 maart 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten; en
- een hem betreffend reclasseringsadvies, d.d. 26 januari 2011 opgemaakt door
E.M.L. Smulders en A.M. Vries (reclasseringswerkers).
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie voor de duur van 150 dagen en een werkstraf van 100 uren noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel van de jeugddetentie, te weten 50 dagen, voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van 2 jaren. Met dit voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Dit betekent dat aan verdachte, ondanks de omstandigheid dat verdachte van het onder 2 en 4 primair tenlastegelegde wordt vrijgesproken, een zwaardere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht doet aan de ernst van met name feit 1. De rechtbank rekent het verdachte vooral zwaar aan dat hij aangever heeft bedreigd met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 5.700,- voor feit 1.
De officier van justitie vordert toewijzing van de immateriële schade tot € 1.000,- en voor wat betreft de materiële schade een bedrag van € 3.700,-. De officier van justitie is van mening dat de vordering mede door de ouders van [aangever 1] is ondertekend en derhalve gezien kan worden alsof de vordering mede door de ouders van [aangever 1] is ingediend.
De raadsman is van mening dat de vordering zowel ten aanzien van het materiële als immateriële deel onvoldoende onderbouwd is en dat de vordering niet mede namens de ouders, doch alleen als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige is ingediend. De raadsman vordert primair afwijzing en subsidiair niet-ontvankelijkheid van de gehele vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De immaterieel gevorderde schade is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in diens vordering. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij, te weten [aangever 1], geen materiële schade heeft geleden, omdat de sieraden niet aan hem toebehoren maar aan zijn ouders, en de vordering niet mede namens hen is ingediend.
Voor het deel van de vordering waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard kan hij, danwel kunnen zijn ouders (ten aanzien van de materiële schade), de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Het beslag
De officier van justitie is van mening dat de in beslag genomen mobiele telefoon, nummer 1 op de beslaglijst, terug mag naar verdachte. De geheugenkaart, nummer 12 op de beslaglijst, dient te worden terug gegeven aan de rechtmatige eigenaar. De overige goederen, nummers 2 tot en met 11 op de beslaglijst, dienen te worden verbeurd verklaard, alsdus de officier van justitie.
De raadsman verzet zich alleen tegen verbeurdverklaring van het in beslag genomen geld en is van mening dat het geld terug kan naar verdachte.
8.1. De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen onder nummers 2 tot en met 11 zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat de voorwerpen aan verdachte toebehoren en deze geheel of grotendeels door middel van strafbare feiten zijn verkregen.
8.2. De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp onder nummer 1 aan verdachte, omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
8.3. De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp onder nummer 12, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.
9. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312, 317, 417bis en 420bis van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 2 en 4 primair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van feit 1: afpersing door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 3: witwassen;
Ten aanzien van feit 4 subsidiair: medeplegen van schuldheling.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 150 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd in het kader van de maatregel Hulp en Steun moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Bureau Jeugdzorg, afdeling Jeugdreclassering, zolang die instelling dat nodig acht, ook als dat inhoudt dat de veroordeelde gedurende 12 maanden deel moet nemen aan het project ITB-Plus en deelneemt aan het leerproject Tools4U.
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde jeugddetentie;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 100 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 50 dagen;
Beslag
- verklaart verbeurd de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 2 tot en met 11;
- gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 1;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 12;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangever 1] van € 1.000,-, ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 20 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 1], € 1.000,- te betalen, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 20 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. E.A. Messer en mr. P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 april 2011.