De aan verdachte verweten gedragingen hebben in Tsjechië plaatsgevonden. Daarop is aldaar een onderzoek gestart. Tsjechië heeft vervolgens op basis van het EVOS de strafvervolging overgedragen aan Nederland.
In het strafdossier bevinden zich een aantal brieven met (uitleg over) de Tsjechische regelgeving met betrekking tot de vraag of en zo ja wanneer de door een verdachte in de eerste fase van het opsporingsonderzoek –met andere woorden vóórdat een verdachte in staat van beschuldiging is gesteld- afgelegde verklaringen kunnen worden gebezigd voor het bewijs. In het bijzonder wijst de rechtbank op de brief d.d. 3 december 2010 van mevrouw A. Richterova, plaatsvervangend nationaal lid voor de Republiek van Tsjechië van Eurojust aan mr. J. Kuitert, plaatsvervangend nationaal lid voor Nederland Eurojust en op de brief d.d. 11 februari 2011 van V. Prokop, officier van justitie bij het arrondissementsparket Hradec Kralové te Tsjechië, aan mr. D.C.P.M. Straver, rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht. In laatstgenoemde brief worden onder meer een aantal wetsartikelen uit het Wetboek van Strafvordering van de Republiek Tsjechië aangehaald. Uit de inhoud van deze brieven en de aangehaalde wetsartikelen blijkt onder meer het volgende.
Verklaringen die in Tsjechië worden afgelegd in de eerste fase van een strafzaak voorafgaand aan de officiële in staat van beschuldigingstelling mogen, gelet op artikel 158 lid 3 en 5 van het Wetboek van Strafvordering van de Republiek Tsjechië, niet als bewijsmiddel in de rechtszaak worden gebruikt, tenzij anders in die wet bepaald. Artikel 212 lid 2 Wetboek van Strafvordering van de Republiek Tsjechië bepaalt daarbij dat een proces-verbaal van verhoor opgemaakt in de eerste van fase van het onderzoek waarnaar ter terechtzitting is verwezen niet de basis kan vormen voor een uitspraak over de schuld van verdachte, ook niet wanneer dit gebeurt in verband met ander aangedragen bewijsmateriaal.
De strafvervolging is overgedragen op basis van het EVOS. Artikel 26 EVOS bepaalt dat de in de verzoekende staat rechtsgeldig verrichte opsporings- en vervolgingshandelingen dezelfde rechtskracht hebben in de aangezochte staat met dien verstande dat de bewijskracht niet groter is dan in de verzoekende staat. Daarnaast is van toepassing artikel 552gg lid 1 Wetboek van Strafvordering. Dit artikel bepaalt onder meer dat het bewijs dat een verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan tevens door de rechter kan worden aangenomen op basis van ambtshandelingen van buitenlandse opsporingsambtenaren. De bewijskracht van deze buitenlandse stukken kan echter niet uitgaan boven de bewijskracht die zij in de verzoekende staat hebben. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de betreffende door verdachte en [medeverdachte] in Tsjechië afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Voor wat betreft de weergave van de door verdachte en [medeverdachte] op de plaats delict op
1 februari 2010 afgelegde verklaringen zoals weergegeven in de door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte “Officiële notities” en de ten overstaan van de Nederlandse rechter-commissaris door [verbalisant 2], [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] afgelegde verklaringen merkt de rechtbank het volgende op. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een goede uitleg van de Tsjechische wetsbepalingen met zich mee dat ook het gedeelte van deze stukken dat gebaseerd is op de door verdachte en [medeverdachte] in de eerste fase van het onderzoek afgelegde verklaringen, niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank niet toe aan het bespreken van het zogenaamde “Salduzverweer”, noch aan de vraag of de verklaringen een betrouwbare weergave zijn van de door verdachte en [verdachte] afgelegde verklaringen.