Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 286008 / HA ZA 10-1015
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] BV,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.H.J. Hooreman te Naarden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 augustus 2010
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 20 januari 2011
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eiseres] en de akte van [gedaagde], zoals tijdens de comparitie van partijen genomen
- het proces-verbaal van de voortzetting van de comparitie van partijen van 22 maart 2011
- de akte wijziging van voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde] en de akte in (voorwaardelijke) reconventie van [eiseres], zoals tijdens de voortzetting van de comparitie van partijen genomen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiseres] is een onderneming die zich bezig houdt met goederenvervoer over de weg. [gedaagde] heeft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, die zich bezig houdt of (in elk geval direct na haar oprichting in 1989) bezig hield met koeriersdiensten. Deze onderneming draagt de naam ‘Upex Transport’.
2.2. In 1990 hebben partijen overleg gevoerd over de uitvoering door [eiseres] van vervoerswerkzaamheden waartoe [gedaagde] zich zijnerzijds jegens een of meer opdrachtgevers had verbonden. In verband daarmee hebben partijen besproken hoe zij de desbetreffende samenwerking zouden vorm geven. Dit heeft ertoe geleid dat [gedaagde] op
1 december 1990 als werknemer bij [eiseres] in dienst is getreden, in de functie van operational manager. In de tussen partijen opgemaakte arbeidsovereenkomst is bepaald dat aan [gedaagde] over 1991 een bruto-tantième toekomt van
fl. 10.000,00 en dat op een later tijdstip zal worden bepaald op welke wijze [gedaagde] zal delen in de winst die [eiseres] in de jaren na 1991 realiseert. Voorts is bepaald dat het tantième per het einde van het boekjaar als (rentedragende) lening van [gedaagde] aan [eiseres] wordt geboekt en dat het leningsaldo - wanneer [gedaagde] aandelen in [eiseres] verwerft - zal worden aangewend ter financiering daarvan of zal worden omgezet in een lening in rekening-courant van [gedaagde] aan [eiseres]. Voor het geval [gedaagde] die aandelen niet verwerft is bovendien bepaald dat het leningsaldo bij beëindiging van zijn dienstverband direct opeisbaar is.
2.3. Partijen hebben gedurende het dienstverband van [gedaagde] bij [eiseres] meermalen overleg gehad over een alternatieve vormgeving van hun samenwerking, met name de oprichting van een nieuwe vennootschap waarvan zij elk aandeelhouder zouden worden. Overeenstemming daarover hebben zij niet bereikt. Tijdens het dienstverband en daarna is geen uitvoering gegeven aan het voornemen [gedaagde], door toekenning van tantième of anderszins, te laten delen in de resultaten van [eiseres].
2.4. [gedaagde] was en is rekeninghouder van een viertal bankrekeningen, op naam van ‘Upex Transport’: drie AbnAmro-rekeningen en één VSB-rekening. Vanaf 1990 heeft [eiseres] die rekeningen - zonder dat de tenaamstelling wijzigde - met toestemming van [gedaagde] gebruikt, ten behoeve van haar onderneming.
2.5. Het dienstverband van [gedaagde] bij [eiseres] is op 1 juni 2000 door opzegging aan de zijde van [gedaagde] geëindigd. [gedaagde] heeft sedertdien geen bemoeienis meer met de onderneming van [eiseres]. Ook is toen het gebruik van de genoemde bankrekeningen door [eiseres] gestopt. Zij heeft daardoor sedertdien geen beschikking meer over de saldi van die rekeningen. Per 31 december 1999 beliep het totale (credit)saldo van die rekeningen EUR 556.380,83.
2.6. Bij brief van 12 februari 2002 heeft [B] als gemachtigde van [gedaagde] aan de accountant van [eiseres], Flantua Accountants, een aantal vragen gesteld ‘Teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de fiscale positie van de heer [gedaagde]’. Die vragen strekken ertoe, zakelijk weergegeven, om van Flantua Accountants te vernemen of [gedaagde] tot medio 2000 met [eiseres] heeft samengewerkt en zo ja, hoe die samenwerking was vormgegeven en is afgewikkeld, alsmede wat de stand is per ultimo 2000 van de beweerdelijk tussen [eiseres] en [gedaagde] bestaande rekening-courant.
2.7. Bij schrijven van 15 maart 2002 heeft [A] van Flantua Accountants aan [B] geantwoord, voor zover hier van belang, dat [gedaagde] bij [eiseres] in dienst is geweest en dat de arbeidsverhouding is afgewikkeld, dat de jaarrekening van [eiseres] over 2000 nog niet is afgerond, dat [gedaagde] een aanzienlijke schuld in rekening-courant aan [eiseres] heeft ten aanzien waarvan het laatst door [gedaagde] ontvangen overzicht maatgevend is en dat [gedaagde] bankrekeningen onder zich heeft waarop gelden van [eiseres] staan.
2.8. Bij schrijven van 17 juni 2002 heeft [A] voorts aan [B] geschreven, voor zover hier van belang, dat zij nader overleg hebben gevoerd inzake het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] en dat [A] niet heeft kunnen vaststellen dat [gedaagde] tantième is uitgekeerd. Ook heeft hij in dat schrijven mededelingen gedaan over een van de opdrachtgevers van [gedaagde] (DSM) en de inbreng van die zakenrelatie door [gedaagde] in de onderneming van [eiseres], alsmede over de ontwikkeling van het eigen vermogen van [eiseres] van 1996 tot 1999.
2.9. Bij faxbericht van 11 juli 2002 heeft [B] aan [A] verzocht de winst van [eiseres] over 1996 mee te delen, om onderbouwing van de beweerdelijke stand van de rekening-courant tussen partijen ad EUR 324.000,00 en om afschriften van de onder 2.4 omschreven bankrekeningen.
2.10. Bij faxbericht van 26 augustus 2002 heeft [B] aan [A] bericht nog geen reactie op zijn laatste faxbericht en telefoongesprek te hebben ontvangen, dat bij het niet aanleveren van de gewenste gegevens (omtrent de rekening-courant en het winstbedrag van [eiseres] over 1996) het voor hem niet mogelijk is een redelijk voorstel te doen en dat in het licht van fiscale gevolgen voor [eiseres] en [gedaagde] overeenstemming te prefereren is.
2.11. Bij schrijven van 19 november 2002 heeft [B] aan [A] bericht geen reactie te hebben ontvangen op het onder 2.10 genoemde faxbericht en dat hij, omdat dat faxbericht een rappel betrof, ervan uitgaat dat de kwestie is afgedaan en dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
2.12. Bij schrijven van 22 november 2002 heeft [A] aan [B] meegedeeld telefonisch van hem begrepen te hebben dat hij een door [A] op 30 augustus 2002 verzonden brief niet heeft ontvangen, welke brief met bijlagen [A] alsnog met het schrijven van 22 november 2002 heeft meegezonden. In de brief van 30 augustus 2002 heeft [A] mededelingen gedaan over [eiseres]s winst en jaarrekening over 2006 en heeft hij gemeld dat kopieën van bankafschriften nog worden toegezonden en dat wordt nagegaan of de rekening-courantmutaties over de jaren 1991 tot en met 1995 nog traceerbaar zijn. De bedoelde bijlagen betreffen die mutaties over de jaren 1996 tot en met 1999.
2.13. Op 26 augustus 2004 heeft [A] aan [B] geschreven geen reactie te hebben ontvangen op zijn brief van 22 november 2002 en dat van de zijde van [eiseres] geen eerder rappel is verzonden omdat haar directeur, [D], ‘niet in goeden doen is’. Ook is daarin vermeld: “In verband met het feit dat het nodig is deze kwestie op te lossen om fiscale en juridische problemen te voorkomen verzoeken wij u ons op korte termijn te reageren. Volgens onze aantekeningen was de afspraak dat u en/of de heer [gedaagde] met een voorstel zou komen na ontvangst en bestudering van de toegezonden stukken”.
2.14. Bij brief van 14 oktober 2004 aan [A] heeft [B] hierop gereageerd door te schrijven: “Op 19 november 2002 heb ik vastgesteld dat er geen gegevens zijn aangeleverd om een cijfermatig voorstel te kunnen doen. Aan u is die dag schriftelijk bevestigd dat uw client kennelijk in de zaak berust en voorts dat ik heb aangenomen dat er over en weer niets te vorderen meer is. Me dunkt dat dit een concreet voorstel is. U heeft dat verder ook niet ontkent en het feit dat u daar na twee jaar (verdere berusting) op terug wenst te komen legt client verder naast zich neer. Of de heer [D] niet in goeden doen was is niet relevant. U was immers gemachtigd ”.
2.15. Hierop is door [A] jegens [B] gereageerd bij brief van 15 oktober 2004, waarin hij schrijft “Uw schets van de situatie is niet geheel juist. Na uw brief van 19 november 2002 hebben wij telefonisch contact gehad over het feit dat u geen reactie op uw brief van 26 augustus 2002 zou hebben ontvangen. Wij hebben in dit telefoongesprek aangegeven u een brief per 30 augustus 2002 met bijlagen te hebben verzonden. Naar aanleiding van genoemd telefoongesprek is op 22 november 2002 nogmaals een afschrift van de brief van 30 augustus 2002 met bijlagen verzonden. Nu wordt de suggestie gewekt dat ook deze brief niet door u ontvangen is. Wij krijgen de indruk dat de bereidheid de kwestie in onderling overleg te regelen bij u of uw cliënt ontbreekt. Wij zullen met cliënt overleggen welke stappen hij wenst te ondernemen”.
2.16. Bij brief van 22 september 2008 heeft [E] van Flantua Accountants, namens [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld dat [eiseres] op 1 juni 2000 een rekening-courantschuld aan [eiseres] had ad EUR 156.552,00 en dat hij op die datum de beschikking had over EUR 556.381,00 aan geldmiddelen die eigendom zijn van [eiseres]. In die brief is [gedaagde] voorts om een voorstel verzocht ten aanzien van de aflossing van die bedragen. De raadsman van [gedaagde] heeft op 24 oktober 2008 schriftelijk op de bedoelde brief gereageerd, maar dat heeft niet geleid tot betalingen door [gedaagde] aan [eiseres], of tot voorstellen daaromtrent.
2.17. [eiseres] heeft, tot zekerheid van de nakoming van haar in geding zijnde vordering op [gedaagde], conservatoir beslag doen leggen op door hem aangehouden tegoeden bij de AbnAmro Bank en Fortis Bank, alsmede op een aan hem toebehorende onroerende zaak (zijn woonhuis aan de [adres] te [woonplaats]).
in conventie
3.1 [eiseres] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
primair
om aan [eiseres] te betalen EUR 1.133.434,59, te vermeerderen met 5% overeengekomen rente daarover, althans de wettelijke rente daarover, vanaf 1 januari 2010 tot aan de algehele voldoening,
subsidiair
om aan [eiseres] te betalen een bedrag dat nader dient te worden opgemaakt bij staat, te vermeerderen met 5% overeengekomen rente daarover, althans de wettelijke rente daarover, vanaf 1 januari 2010 tot aan de algehele voldoening,
om aan [eiseres] buitengerechtelijke kosten te betalen ten belope van een door de rechtbank nader te bepalen bedrag,
in de gedingkosten, die van de gelegde beslagen daaronder begrepen.
3.2 [gedaagde] voert verweer, waarop hieronder nader wordt ingegaan bij de beoordeling van de vordering.
in reconventie
3.4 De vordering van [gedaagde] omvat een onvoorwaardelijk deel en een voorwaardelijk deel. De onvoorwaardelijke vordering van [gedaagde] strekt ertoe dat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat de door [eiseres] ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen vanaf de datum van het vonnis zijn komen te vervallen dan wel als opgeheven dienen te worden beschouwd, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de reconventie en van de opheffing van de beslagen.
3.5 De voorwaardelijke vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van [eiseres] in conventie geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen. Deze voorwaardelijke vordering strekt ertoe dat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
1. voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] gerechtigd is tot een - nader bij staat op te maken - bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, welk bedrag de helft betreft van de winst die tussen 1 december 1990 en 1 juni 2000 is voortgevloeid uit de samenwerking tussen partijen,
2. voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] gerechtigd is tot een - nader bij staat op te maken - bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf juni 2000, welk bedrag de helft van de waarde betreft van [gedaagde]s aandeel in de samenwerking tussen partijen, per juni 2000,
3. [eiseres] wordt veroordeeld tot het verlenen van toegang tot haar volledige administratie over de jaren 1990 tot en met 2000 aan [gedaagde] of een door hem aan te wijzen accountant AA of RA, ter vaststelling van de omvang van de onder 1 en 2 omschreven bedragen,
4. voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] gerechtigd is tot verrekening van zijn onder 1 en 2 omschreven tegoeden met hetgeen hij naar het oordeel van de rechtbank in conventie aan [eiseres] dient te voldoen,
5. [eiseres] wordt veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen hetgeen van de onder 1 en 2 omschreven tegoeden na de onder 4 omschreven verrekening resteert,
6. [eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van de voorwaardelijke reconventie.
3.6 [eiseres] voert verweer, waarop - voor zover nodig - hieronder nader wordt ingegaan bij de beoordeling van de vordering.
in conventie
4.1 Hetgeen [eiseres] primair vordert als bepaald geldbedrag en subsidiair als nader bij staat te bepalen geldbedrag, betreft hetgeen [gedaagde] haar beweerdelijk verschuldigd is in verband met de genoemde vier bankrekeningen en in verband met de rekening-courant die naar stelling van [eiseres] tussen partijen heeft bestaan. Het gaat daarbij om het totaalsaldo van de bankrekeningen per ultimo 1999, vermeerderd met rente daarover vanaf 1 januari 2000, alsmede om het saldo van de rekening-courant per 31 december 2000, vermeerderd met rente daarover vanaf 1 januari 2001.
4.2 [gedaagde] bestrijdt het bestaan van de gestelde rekening-courant. Ook bestrijdt hij, uit hoofde van die rekening-courant of uit hoofde van de genoemde bankrekeningen, enig bedrag aan [eiseres] schuldig te zijn. Voor deze weren beroept hij zich echter op verjaring van de desbetreffende vordering. Voor zover de vordering ziet op het saldototaal van de bankrekeningen, gaat het naar zijn stelling om een vordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven of doen, als bedoeld in artikel 3:307 BW, zodat de verjaringstermijn vijf jaar is. Voor zover de vordering ziet op het rekening-courantsaldo, betreft het naar zijn stelling een vordering als bedoeld in artikel 6:140 BW, zodat de verjaringstermijn krachtens het vierde lid van dat artikel ook hier vijf jaar is. Aanknopend bij de door [eiseres] gestelde opeisbaarheidsdata van de beide deelvorderingen (1 januari 2000 respectievelijk 1 januari 2001) is de vordering, nu geen tijdige stuiting heeft plaatsgehad, verjaard op 2 januari 2005 respectievelijk 2 januari 2006, aldus - telkens - [gedaagde].
4.3 [eiseres] bestrijdt het verjaringsverweer. Zij voert daartoe aan dat de - niet voltooide - verjaringstermijn ten aanzien van de deelvordering die ziet op het rekening-courantsaldo, 20 jaar beloopt. Het beroep op artikel 6:140, lid 4, BW faalt, omdat van schuldvernieuwing geen sprake is. Alle deelbedragen waaruit het door [gedaagde] verschuldigde saldo is opgebouwd kennen hun eigen tijdstip van opeisbaarheid en daarmee hun eigen aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Ook voert [eiseres] aan dat, indien de verjaringstermijn (ten aanzien van de vorderingen die op het rekening-courantsaldo én het bankrekeningensaldo zien) vijf jaar beloopt, die termijn tijdig is gestuit als gevolg van het verzuim van [gedaagde] om de vorderingen te voldoen en als gevolg van de discussie die partijen in 2002 en 2004 over de afwikkeling van hun samenwerking hebben gevoerd, waarbij eerst na de beëindiging van die discussie op 15 oktober 2004 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Ook dan is van een voltooide verjaring naar stelling van [eiseres] geen sprake, omdat zij [gedaagde] in haar brief van 22 september 2008 heeft gemaand tot nakoming. Voorts stelt zij dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op verjaring beroept.
4.4 Indien van de door [eiseres] gestelde rekening-courant sprake was, heeft hier te gelden dat (naar uit haar vordering voortvloeit en door [gedaagde] niet is weersproken) die rekening-courant op 1 januari 2001 is geëindigd en het eindsaldo op die datum opeisbaar was. In dat geval brengt lid 4 van artikel 6:140 BW mee dat de vijfjarige verjaringstermijn van de vordering tot voldoening van het saldo op 1 januari 2001 is aangevangen. Indien van die rekening-courant geen sprake was, moet hier worden uitgegaan van diverse deelbedragen waaruit het als ‘rekening-courantsaldo’ gevorderde bedrag is opgebouwd, waarvan (bij gebreke van tegenaanwijzingen) moet worden aangenomen dat zij alle voor 1 januari 2001 opeisbaar waren. De desbetreffende deelvordering betreft in dat geval de nakoming van evenzovele verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of doen (de betaling van een geldsom), als bedoeld in artikel 3:307, lid 1, BW. Ook dan is de verjaringstermijn vijf jaar, op grond van dat artikellid. Die termijn is, zo niet reeds vòòr, dan telkens ten laatste op 1 januari 2001 aangevangen.
4.5 De vordering die ziet op het bankrekeningensaldo betreft zonder meer een vordering als bedoeld in artikel 3:307, lid 1, BW, nu zij strekt tot betaling van een geldsom. Ook ten aanzien van die vordering geldt derhalve een verjaringstermijn van vijf jaar. Naar beide partijen tot uitgangspunt kiezen ligt het aanvangstijdstip van de verjaring van die vordering op 1 januari 2000.
4.6 [eiseres]s stelling dat het verzuim van [gedaagde] om haar te betalen de verjaring heeft gestuit, moet als niet op het recht gegrond worden verworpen.
4.7 Beoordeeld moet daarom worden of de verjaringstermijnen voor 1 januari 2006 respectievelijk 1 januari 2005 zijn gestuit en zo ja, of de daardoor aangevangen nieuwe verjaringstermijnen zijn voltooid voor [eiseres] [gedaagde] tot nakoming aanmaande bij brief van 15 oktober 2008.
4.8 De vordering van [eiseres] tot betaling van het rekening-courantsaldo en het bankrekeningensaldo betreft een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Nu niet is gesteld of gebleken dat de verjaring voor 1 januari 2006 respectievelijk 1 januari 2005 is gestuit door een tijdige schriftelijke aanmaning tot nakoming van die vordering, komt het hier aan op de vraag of de verjaring voordien is gestuit doordat [eiseres] zich schriftelijk ondubbelzinnig jegens [eiseres] het recht op nakoming heeft voorbehouden, zoals bedoeld in artikel 3:317, lid 1, BW.
4.9 Een dergelijk voorbehoud mag er geen misvatting over laten bestaan dat de schuldeiser zich het nakomingrecht voorbehoudt. Of een dergelijk voorbehoud is gemaakt, hangt af van de inhoud van de schriftelijke mededeling(en) die de schuldeiser aan de schuldenaar heeft gedaan, zowel bezien naar de tekst ervan als bezien naar de betekenis die partijen er over en weer in de gegeven omstandigheden aan mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar geldend recht is een dergelijk voorbehoud niet zonder meer gelegen in de omstandigheid dat partijen met elkaar in onderhandeling zijn over een bepaalde claim. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3:317, lid 1, BW volgt immers dat juist voor gevallen waarin een schriftelijke aanmaning minder passend werd geacht (omdat partijen in onderhandeling zijn of omdat anderszins terughoudendheid is geboden in plaats van nakoming te eisen van een nog betwiste claim), de mogelijkheid van het schriftelijke ondubbelzinnige voorbehoud in het leven is geroepen. Ook in die gevallen is een dergelijk voorbehoud daarom vereist.
4.10 Beoordeeld dient aldus te worden of in de brief-/faxwisseling van partijen zoals vorenomschreven, van een dergelijk voorbehoud sprake is. Daarbij geldt, nu andersluidende aanwijzingen ontbreken, als uitgangspunt dat partijen tussen 1 juni 2000 en 12 februari 2002 geen contact hebben gehad over de in geding zijnde kwestie en dat die kwestie eerst in de brief van 12 februari 2002 door de gemachtigde van [gedaagde] bij [eiseres] is aangekaart. De in 2002 gewisselde bescheiden hadden blijkens hun inhoud tot doel om tot duidelijkheid te komen aangaande de financiële gevolgen van het uiteengaan van partijen in 2000 en om aan de hand daarvan elkaar een afwikkelingsvoorstel te doen. Partijen hadden daarbij, blijkens de aan de orde gestelde gegevens, zowel het oog op eventuele aanspraken van [eiseres] op [gedaagde] alsook op de eventuele aanspraken van [gedaagde] op [eiseres]. Naast de (opbouw van de) mogelijke rekening-courantschuld van [gedaagde] en de kwestie van het bankrekeningensaldo, wordt in de bedoelde bescheiden immers ook gesproken over jaarcijfers (onder meer het eigen vermogen) van [eiseres] over diverse jaren, over de uitkering van tantième aan [gedaagde] en over hetgeen hij in 1990 in de onderneming van [eiseres] heeft ingebracht. Het lag ook alleszins voor de hand de laatstgenoemde kwesties in de correspondentie te betrekken, gelet op het verband van die kwesties met het (niet uitgevoerde) voornemen van partijen uit 1990 om [gedaagde] in 1991 tantième uit te keren en hem in latere jaren in het resultaat van [eiseres] te laten delen. De bescheiden die in 2002 zijn gewisseld hadden, aldus bezien, geen verdergaande strekking dan dat partijen tot de bedoelde uitwisseling van gegevens wilden komen teneinde te kunnen bezien of, en zo ja, tot welk bedrag, daaruit voor de een of de ander per saldo een financiële aanspraak voortvloeit. Van een duidelijke stellingname of een voorstel op dat punt is het in 2002 aan de zijde van [eiseres] echter niet gekomen, ook niet nadat [gedaagde] op 19 november 2002 aan [eiseres] deed berichten ervan uit te gaan dat de kwestie was afgedaan en dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden. Vervolgens was het ruim twee jaar stil tussen partijen. Die stilte is doorbroken door de gemachtigde van [eiseres], die op 26 augustus 2004 aan de gemachtigde van [gedaagde] verzocht alsnog met een voorstel te komen, waarop [gedaagde]s gemachtigde op 14 oktober 2004 antwoordde reeds in 2002 te hebben bericht dat hij ervan uit gaat dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben. Vervolgens reageerde de gemachtigde van [eiseres] met de brief van 15 oktober 2004, waarin hij ingaat op de gang van zaken rond het wisselen van stukken tussen partijen in 2002 en eindigt met de zinsnede dat hij met [eiseres] zal overleggen welke stappen deze wenst te ondernemen. De bescheiden uit 2004 hadden aldus geen verdergaande strekking dan die uit 2002, zoals hiervoor vermeld. Dat in de laatstgenoemde brief sprake is van te ondernemen stappen, maakt dat niet anders, nu die stappen heel wel kunnen worden verstaan als initiatieven om alsnog te komen tot overleg en/of het formuleren van een voorstel over de in geding zijnde kwestie. De schriftelijke uitlatingen van [eiseres] zijn daarom, ook ondanks de opmerking over te ondernemen stappen, het vorenomschreven (hier onvoldoende) algemene niveau van onderhandelingen niet ontstegen.
4.11 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de tussen partijen gewisselde bescheiden, ook wanneer zij in onderling verband worden bezien, niet zodanig is dat [gedaagde] uit de door [eiseres] verzonden brieven en faxberichten heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [eiseres] een ondubbelzinnig voorbehoud maakte tot nakoming van de in geding zijnde rechtsvordering. Dit betekent dat de deelvordering ten aanzien van het bankrekeningensaldo is verjaard tegen 1 januari 2005 en de deelvordering ten aanzien van het rekening-courantsaldo - ten laatste - tegen 1 januari 2006.
4.12 De stelling van [eiseres] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op verjaring beroept en dat daarom (ook in het geval de rechtbank mocht oordelen als hiervoor vermeld) dat beroep niet mag worden gehonoreerd, moet worden verworpen, nu [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die die stelling rechtvaardigen.
4.13 De beide deelvorderingen ten aanzien van het bankrekeningensaldo en het rekening-courantsaldo, zowel in de primaire variant als in de subsidiaire variant, moeten op grond van het voorgaande worden afgewezen.
4.14 Bij die stand van zaken moet ook [eiseres]s vordering ten aanzien van buitengerechtelijke kosten als ongegrond worden afgewezen.
4.15 [eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten te worden veroordeeld. De kosten die aan de zijde van [gedaagde] zijn gevallen, worden tot op heden begroot op EUR 4.951,00 aan vast recht en op EUR 8.027,50 aan salaris advocaat (2,5 salarispunt ad EUR 3.211,00 per punt), in totaal EUR 12.978,50.
in reconventie
4.16 Het voorwaardelijke deel van de reconventionele vordering behoeft geen bespreking, nu de voorwaarde waaronder dat deel is ingesteld, niet is vervuld. Er behoeft om die reden aan [eiseres] geen nadere gelegenheid te worden geboden om zich uit te laten over de vermeerdering van de voorwaardelijke reconventionele vordering.
4.17 Ten aanzien van de onvoorwaardelijk gevorderde opheffing van de door [eiseres] gelegde conservatoire beslagen, overweegt de rechtbank als volgt. Naar uit de beslissing in conventie voortvloeit, zijn die beslagen ten onrechte gelegd. Uit artikel 704, lid 2, Rv volgt dat de beslagen evenwel van kracht blijven tot de afwijzing van de conventionele vordering van [eiseres] kracht van gewijsde verkrijgt en dat zij op dat moment van rechtswege vervallen. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden, wil een vordering tot eerdere opheffing van de beslagen toewijsbaar zijn. Nu [gedaagde] ter onderbouwing van zijn vordering dat de beslagen reeds bij dit vonnis worden opgeheven, geen andere gronden heeft aangevoerd dan de gronden waarop hij zich tegen de conventionele vordering heeft verweerd, moet die vordering dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.18 [gedaagde] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden verwezen. Nu hier slechts de onvoorwaardelijke reconventionele vordering van belang is en deze vordering in het geding een ondergeschikte rol heeft gespeeld, zullen de kosten van de reconventie die tot heden aan de zijde van [eiseres] zijn gevallen, op nihil worden begroot.
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [eiseres], uitvoerbaar bij voorraad, in de gedingkosten, voor zover aan de zijde van [gedaagde] gevallen tot op heden begroot op EUR 12.978,50,
veroordeelt [gedaagde] in de gedingkosten, voor zover aan de zijde van [eiseres] gevallen tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, mr. R.J. Verschoof en mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011.