ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ1652

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
704001 AC EXPL 10-5396 lh 4059
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van reistijd door monteur tegen werkgever op basis van CAO Metaal en Techniek

In deze zaak vorderde een monteur, werkzaam bij Trend Installatietechniek B.V., volledige vergoeding voor zijn reistijd van huis naar wisselende werkplekken. De werkgever had dagelijks een uur reistijd voor rekening van de werknemer gelaten. De kantonrechter diende te beoordelen of de arbeid van de monteur als 'karweiwerkzaamheden' in de zin van artikel 44 van de CAO Metaal en Techniek moest worden aangemerkt. De monteur stelde dat hij recht had op vergoeding van reistijd op basis van de CAO, terwijl de werkgever betwistte dat de CAO-bepalingen van toepassing waren, omdat de functie van de werknemer onregelmatige werktijden met zich meebracht.

De kantonrechter oordeelde dat de functie van de monteur niet als onregelmatig kon worden aangemerkt, omdat hij in de regel overdag en op doordeweekse dagen werkte. Hierdoor was artikel 44 van de CAO van toepassing. De rechter concludeerde dat de werkgever niet in strijd met de CAO had gehandeld door een uur reistijd per dag voor rekening van de werknemer te laten. De kantonrechter wees de vordering van de monteur gedeeltelijk toe, waarbij de werkgever werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.439,--, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg. De reconventionele vordering van de werkgever werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om CAO-bepalingen objectief te interpreteren en de context van de arbeidsovereenkomst in overweging te nemen. De rechter hield rekening met de gangbare praktijk in de sector en de redelijkheid van de uitkomst van de interpretatie van de CAO-bepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Kantonrechter
Locatie Amersfoort
zaaknummer: 704001 AC EXPL 10-5396 lh 4059
vonnis d.d. 20 april 2011
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J. Bel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Trend Installatietechniek B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
verder ook te noemen Trend,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M.M.J.M. Hagenaars-de Gauw.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 13 oktober 2010.
[eiser] heeft voorafgaand aan de comparitie een conclusie van antwoord in reconventie toegestuurd, die hij ter comparitie heeft genomen.
De comparitie is gehouden op 20 januari 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Trend heeft daarop bij brief van 7 februari 2011 nog gereageerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiser] is sinds 3 januari 2000 als monteur in dienst van Trend, laatstelijk tegen een bruto loon van € 2.465,71 (exclusief vakantiebijslag) per vier weken. De arbeidsovereen-komst is aangegaan voor 38 uren per week. Omdat wekelijks twee ADV-uren werden opgebouwd, werkte [eiser] 40 uur per week. Hij heeft zijn werkzaamheden verricht bij klanten van Trend in het gehele land. In de regel reed hij dagelijks met een hem door Trend in gebruik gegeven bedrijfsauto vanaf zijn woonadres (in [woonplaats]) rechtstreeks naar de werkplek (en terug naar huis). Ongeveer eenmaal per week reisde hij via de bedrijfsvestiging van Trend (in Veenendaal) naar de werkplek van die dag. Sinds 26 september 2008 is [eiser] ziek.
1.2. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de metaalnijverheid, inmiddels de CAO Metaal en Techniek genaamd (verder te noemen de CAO), van toepassing verklaard. In de periode waarop de vorderingen in dit geding betrekking hebben (2003-2008) kende de CAO in artikel 44 lid 2 en 3 de volgende regeling voor de ‘betaling van reisuren’: ‘2. Indien de werknemer voor het verrichten van karweiwerkzaamheden moet reizen, zal de werkgever hem de reistijd als volgt vergoeden: a. bij gebruikmaking van openbare middelen van vervoer: de noodzakelijke reistijd berekend volgens de dienstregeling van het openbaar vervoer; b. bij gebruikmaking van een eigen of van een door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel: de reistijd berekend in redelijke verhouding tot de reistijd volgens het openbaar vervoer over een vergelijkbare afstand. 3. De in lid 2 sub a en b genoemde reistijd komt alleen in aanmerking voor zover de werknemer langer heeft moeten reizen dan hij normaal nodig heeft naar de plaats waarvoor de dienstbetrekking is aangegaan.’ Ingevolge artikel 2 lid 3, aanhef en onder a van de CAO is het bepaalde in artikel 44 niet van toepassing ten aanzien van ‘de werknemer wiens functie onregelmatige werktijden meebrengt.’
1.3. Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst van partijen bepaalt: ‘Vergoeding van de reisuren vindt plaats op de navolgende wijze: * het eerste reisuur zal niet worden vergoed en tweede reisuur wordt op basis van de reiskosten van het openbaar vervoer vergoed. Of * indien men met eigen vervoer reist wordt de volgende formule toegepast bij de berekening van de reisuren: 2/3 x aantal kilometers + 20 minuten – 60 minuten.’ Trend heeft dit beding aldus toegepast dat aan [eiser] de daadwerkelijke reistijd (van huis naar werk en terug) is vergoed, verminderd met een uur per dag, welk uur door Trend als ‘eigen reistijd’ is aangemerkt en niet is vergoed.
1.4. In de periode van begin januari 2003 tot eind september 2008 heeft [eiser], volgens de gegevens die in de ‘blackbox’ van de door hem gebruikte bedrijfsauto zijn geregistreerd, buiten de reistijd en de genoten pauze om, niet elke werkdag acht uren gewerkt. Er waren echter ook werkdagen waarop hij, buiten reistijd en pauze, meer dan acht uren werkte.
De vorderingen en de standpunten van partijen
In conventie
2.1. [eiser] vordert de veroordeling van Trend om aan hem te voldoen € 27.434,85, bestaande uit € 24.476,71 bruto aan vergoeding voor reisuren, € 1.958,14 bruto aan vakantiebijslag hierover en € 1.000,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van 50% over € 27.434,85 en met de wettelijke rente over € 27.434,85 en deze wettelijke verhoging vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening, met veroordeling van Trend in de proceskosten.
2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hem op grond van artikel 44 lid 2, aanhef en onder b van de CAO een vergoeding ter hoogte van het geldende uurloon toekomt voor de tijd die gemoeid was met het heen en weer rijden tussen zijn woonadres en de (wisselende) werkplek. Door hierop dagelijks een uur reistijd in mindering te brengen is Trend jegens hem tekortgeschoten in de verplichting die voor haar uit deze CAO-bepaling voortvloeit. Zijn werkzaamheden moeten als karweiwerkzaamheden in de zin van de CAO worden aangemerkt, terwijl van onregelmatige werktijden geen sprake was. Het derde lid van artikel 44 van de CAO is niet van toepassing, omdat de dienstbetrekking van partijen niet voor een (vaste) plaats is aangegaan. Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst is nietig wegens strijd met artikel 44 lid 2 van de CAO.
3. Trend erkent de vordering ten dele en betwist deze voor het overige. Aan de CAO kan [eiser] niet méér recht op vergoeding voor reistijd ontlenen dan hem op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst toekomt. Dat beding sluit vergoeding voor de eerste 60 minuten reistijd per dag uit. Artikel 44 van de CAO is niet van toepassing, omdat de functie van [eiser] onregelmatige werktijden met zich meebrengt (artikel 2 lid 3 onder a van de CAO). Het tweede lid van artikel 44 vindt geen toepassing, omdat de werkzaamheden van [eiser] niet als ‘karweiwerkzaamheden’ in de zin van die bepaling kunnen worden beschouwd. Daarmee worden incidentele werkzaamheden bedoeld en daarvan was hier geen sprake. Subsidiair beroept Trend zich op het derde lid van artikel 44 van de CAO. Blijkens de daarop door de Vereniging FME-CWM gegeven toelichting geldt een ‘franchise’ ter grootte van de reistijd die een werknemer met een vaste werkplek normaliter aan woon-werkverkeer kwijt is. Trend erkent 261,02 reisuren ten onrechte niet aan [eiser] te hebben uitbetaald. Zij beroept zich op verrekening met haar tegenvordering. Ingevolge artikel 59 van de CAO bestaat geen recht op vakantiebijslag over de vergoeding voor reistijd. De wettelijke verhoging moet tot nihil worden gematigd, zo meent Trend.
In reconventie
4.1. Trend vordert de veroordeling van [eiser] om aan haar te voldoen € 4.936,86 bruto aan onverschuldigd betaald loon, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2. Trend legt aan haar vordering ten grondslag dat [eiser] blijkens de registratie van de door hem gewerkte uren in de periode van begin januari 2003 tot eind september 2008 536,39 minder uren heeft gewerkt dan hij op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht was. Na verrekening met de 261,02 te weinig aan hem uitbetaalde reisuren, is [eiser] dus aan Trend het bruto loon over 275,37 uren verschuldigd, hetgeen resulteert in het bedrag van € 4.936,86 bruto.
5. [eiser] betwist de vordering. De vordering is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 17 september 2005. De vordering is ongegrond, omdat bij aanvang van het dienstverband is afgesproken dat er geen overwerk zou worden geschreven, maar dat de werktijd op dagen dat [eiser] meer dan acht uur werkte, zou worden gecompenseerd met de tijd die hij minder werkte op dagen dat hij eerder met het ingeplande werk klaar was.
De beoordeling van het geschil
In conventie
6.1. De vordering tot betaling van reisuren is gebaseerd op artikel 44 van de CAO die in de arbeidsovereenkomst is geïncorporeerd. Partijen twisten over de vraag of die CAO-bepaling gezien de functie van [eiser] toepassing vindt en - zo ja - hoe het tweede en derde lid ervan moeten worden uitgelegd.
6.2. De kantonrechter stelt voorop dat de uitleg van CAO-bepalingen, gezien de in de rechtspraak van de Hoge Raad daarvoor ontwikkelde norm, dient te geschieden naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Behalve aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van de regeling als geheel, komt mede betekenis toe aan de ratio van de regeling, de redelijkheid van de uitkomst en de mate waarin de uitleg past binnen het systeem van de CAO als geheel, waarvan de bepaling waarop een beroep wordt gedaan deel uitmaakt (vgl. HR 20 februari 2004 NJ 2005, 493).
6.3. Ingevolge artikel 2 lid 3 onder a van de CAO is een aantal CAO-bepalingen, daaronder artikel 44, niet van toepassing in het geval de functie van de werknemer onregelmatige werktijden meebrengt. Anders dan Trend heeft betoogd, kan de functie van [eiser] niet worden aangemerkt als een functie die onregelmatige werktijden meebrengt. Weliswaar lagen zijn werktijden niet vast in de zin dat hij zijn werk steeds op hetzelfde tijdstip aanving en eindigde, maar hij verrichtte zijn werk in het algemeen overdag, grofweg tussen 08.00 en 18.00 uur, en nagenoeg uitsluitend op doordeweekse dagen. Omdat aldus in de werktijden een aanzienlijke regelmatigheid zit, kan niet worden gezegd dat de werktijden onregelmatig waren. Gezien de toegenomen flexibilisering van de werktijden is van onregelmatige werktijden eerst sprake, indien substantieel niet overdag en door de week, maar ’s avonds, ’s nachts of in het weekeind wordt gewerkt. Artikel 44 van de CAO is daarom op de arbeidsovereenkomst van partijen van toepassing.
6.4. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of de arbeid van [eiser] als ‘karweiwerkzaamheden’ in de zin van artikel 44 lid 2 van de CAO moet worden aangemerkt.
Dit begrip is in de CAO niet gedefinieerd. Aan Trend kan worden toegegeven dat de regeling van de ‘betaling van reisuren’ in artikel 44 van de CAO, met name gezien het bepaalde in het derde lid, uitgaat van de situatie dat een werknemer een - vaste - werkplek heeft en van daaruit op karwei wordt gezonden. Dit brengt echter niet (zonder meer) mee dat bij de uitleg van het begrip ‘karweiwerkzaamheden’ in een situatie als de onderhavige, waarin een dergelijke vaste werkplek ontbreekt, niet hoeft te worden vastgehouden aan de betekenis die dat woord in het dagelijkse spraakgebruik heeft. Zoals ook de werkgeversorganisatie FME-CWM in haar door Trend overgelegde brochure benadrukt, pleegt met deze term te worden gedoeld op werkzaamheden die niet op een vaste werkplek, maar elders worden verricht. Anders dan Trend meent, komt het er dus niet op aan of het werk al dan van incidentele aard was. Zo beschouwd was [eiser] dagelijks ‘op karwei’.
6.5. Vervolgens rijst de vraag of de wijze waarop Trend het bepaalde in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst heeft uitgevoerd in overeenstemming is met hetgeen artikel 44 van de CAO voorschrijft. Hierbij wijst de kantonrechter er allereerst op dat deze CAO-bepaling, mede gelet op het eerste lid (inhoudende dat het artikel niet van toepassing is indien de reistijd in het loon is begrepen), betrekking heeft op reistijd die niet als arbeidstijd is aan te merken. Dit beïnvloedt de vordering van [eiser] in zoverre dat hij geen recht heeft op een vergoeding voor reistijd op werkdagen waarop hij binnen de overeengekomen arbeidstijd (van acht uren) van en naar zijn werk is gereden. Daarvoor heeft Trend hem immers het overeengekomen loon betaald.
6.6. Voor zover [eiser] buiten de overeengekomen arbeidstijd heeft gereisd, heeft het volgende te gelden. Anders dan [eiser] heeft bepleit, dient bij de beoordeling van de vordering niet alleen het tweede lid van artikel 44 van de CAO in de beschouwing te worden betrokken, maar moet ook het derde lid van dit artikel worden toegepast. Zoals hierboven overwogen, ziet dat derde lid weliswaar op een andere situatie dan die welke zich hier voordoet (en wel op de situatie dat de dienstbetrekking wèl voor een bepaalde plaats is aangegaan), maar dat staat er niet aan in de weg dat, nu geen vaste werkplek is overeen-gekomen, aan de kennelijke strekking van die bepaling voorbij moet worden gegaan. Dit derde lid strekt ertoe dat de vergoeding voor de reistijd van een werknemer die zijn werk elders verricht, ziet op de reistijd die het normale woon-werkverkeer te boven gaat. Trend heeft dit normale woon-werkverkeer redelijkerwijs op 60 minuten per dag (een half uur naar het werk en een half uur terug naar huis) mogen stellen. Aldus heeft Trend aansluiting gezocht bij hetgeen blijkens de overgelegde FME-CWM-brochure in de branche als een gebruikelijke ‘franchise’ voor woon-werkverkeer wordt beschouwd. [eiser] heeft dit laatste niet gemotiveerd weersproken.
6.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Trend, door bij de toepassing van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst een uur reistijd per dag voor rekening van [eiser] te laten, niet in strijd met artikel 44 van de CAO heeft gehandeld. Trend heeft erkend dat aan [eiser] ten onrechte 261,02 reisuren niet zijn vergoed. Gelet op de verdeling van deze uren over de jaren en het CAO-loon in die jaren, resulteert dit - afgerond - in een bruto bedrag van € 3.780,-- (64 x € 13,75 + 44¼ x € 14,09 + 97½ x € 14,73 + 45 x € 15,07 + 10¼ x € 15,75). Dit bedrag wordt toegewezen. Nu [eiser] niet heeft weersproken dat artikel 59 van de CAO bepaalt dat geen vakantiebijslag verschuldigd is over deze vergoeding voor reistijd, is dat deel van de vordering niet toewijsbaar.
6.8. Gezien de omstandigheden van het geval stelt de kantonrechter de wettelijke verhoging wegens te late betaling op 25% van € 3.780,--, derhalve € 945,--. Voor een verdergaande matiging wordt geen reden gezien.
6.9. De wettelijke rente is door Trend niet afzonderlijk gemotiveerd betwist en wordt over de reistijdvergoeding en de wettelijke verhoging toegewezen, zoals hierna omschreven.
6.10. [eiser] heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor de verschuldigdheid daarvan dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en dat de kosten zijn gemaakt. Daarbij hanteert de kantonrechter conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd om tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten te kunnen overgaan. Wel ziet de kantonrechter aanleiding overeenkomstig artikel 242 Rv het bedrag aan kosten ambtshalve te matigen tot het bedrag dat, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, redelijk is. De kantonrechter volgt de staffel kantonrechters als bedoeld in het rapport Voorwerk II en komt tot toewijzing van een bedrag van € 714,-- (inclusief btw). De wettelijke verhoging en rente hierover wordt afgewezen, de eerste omdat artikel 7:625 BW geen betrekking heeft op buitengerechtelijke incassokosten, de tweede omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] deze incassokosten daadwerkelijk aan zijn gemachtigde heeft betaald.
6.11. Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de kantonrechter reden de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
In reconventie
7.1. Trend vordert van [eiser] de terugbetaling van het - volgens haar onverschuldigd aan hem betaalde - loon over uren die hij in de periode van begin 2003 tot eind september 2008, blijkens de op de ‘blackbox’-gegevens van de door hem gebruikte bedrijfsauto gebaseerde urenregistratie, minder dan de overeengekomen arbeidstijd heeft gewerkt.
7.2. Omdat de vordering, voor zover niet verjaard, het loon betreft over uren die [eiser] in de loop der tijd niet heeft gewerkt maar wèl heeft betaald gekregen, moet worden beantwoord de vraag of [eiser] de bedongen arbeid in die uren niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in artikel 7:628 BW. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Kennelijk heeft Trend niet op alle werkdagen van [eiser] zoveel werk voor hem ingepland dat hij daar acht uren mee doende was. Dat door deze planning niet steeds volledig gebruik werd gemaakt van de door [eiser] op grond van de arbeidsovereenkomst beschikbaar gestelde arbeidskracht, komt voor rekening en risico van Trend.
7.3. De vordering wordt daarom afgewezen. Trend wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie:
veroordeelt Trend om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 5.439,--, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.780,-- vanaf de respectievelijke opeisbaarheid van de onbetaald gebleven reistijdvergoedingen en over € 945,-- vanaf de opeisbaarheid van de wettelijke verhoging overeenkomstig artikel 7:625 BW, tot de voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt Trend tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 300,-- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.