ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ1649

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
302998 HA RK 11-103
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft verzoekster, Notarissen N.V. te Utrecht, op 1 maart 2011 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. [A], rechter in de sector civiel van de Rechtbank Utrecht. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van mr. [A] waarin hij verzoekster had veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen aan twee werknemers, [T] en [U], wegens kennelijk onredelijk ontslag. Verzoekster vreesde partijdigheid van mr. [A] in een nieuwe procedure waarin twee andere werknemers, [V] en [W], eveneens een beroep deden op kennelijk onredelijk ontslag. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van mr. [A] konden rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de nieuwe procedure betrekking had op andere werknemers en dat mr. [A] niet eerder in deze zaak had geoordeeld. De rechtbank wees het wrakingsverzoek af, waarbij zij benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 april 2011.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Wrakingskamer
Zaaknummer/rekestnummer: 302998 HA RK 11-103
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
in de zaak tussen
[X] en [Y] Notarissen N.V., gevestigd te Utrecht, verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. E.L. Pasma, advocaat te Utrecht
en
mr. [A]
thans rechter in de sector civiel van deze rechtbank.
De procedure
1.1 Bij brief van 1 maart 2011 heeft verzoekster een verzoek tot wraking ingediend, gericht tegen mr. [A].
1.2. Mr. [A] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 5 april 2011.
1.4. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 5 april 2011 plaats gevonden. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, voornoemd.Tevens zijn verschenen mr. [R] en mr. [S] beiden werkzaam als notaris bij verzoekster. Mr. [A] is eveneens verschenen ter zitting.
Feiten
2.1 Bij tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de kantonrechter mr. [B] geoordeeld dat ten aanzien van verzoeksters medewerkers [T] en [U] sprake is van een kennelijk onredelijk gegeven ontslag. Deze werknemers zijn in de gelegenheid gesteld om de door hen gestelde schade nader te specificeren.
Bij vonnis van 5 januari 2011 heeft mr. [A], onder verwijzing naar het tussenvonnis van 12 mei 2010, verzoekster veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen aan [T] en [U] ter hoogte van € 40.354,56 respectievelijk € 8.250,21, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
2.2 Het onderhavige verzoek is gedaan in een procedure waarbij verzoekster door twee andere werknemers, [V] en [W], wordt verweten de arbeidsovereenkomsten kennelijk onredelijk te hebben opgezegd.
2.3 Verzoekster heeft vernomen dat mr. [A] de kantonrechter is die deze zaak zal behandelen. Daarin heeft verzoekster aanleiding gezien een verzoek tot wraking van mr. [A] in te dienen.
Het verzoek
3.1 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een identieke procedure, waarbij mr. [A] zich wederom moet uitlaten over de vraag of sprake is van kennelijk onredelijke ontslagen. Nu aan deze beoordeling volgens verzoekster dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, bestaat bij haar de vrees voor partijdigheid bij
mr. [A].
3.2 Mr. [A] heeft niet berust in het verzoek tot wraking en heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij zich niet eerder in een zaak van verzoekster heeft uitgelaten over de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Het is mr. [B] geweest, die zich bij tussenvonnis van 12 mei 2010 hierover heeft uitgelaten, en aan dat oordeel was mr. [A] gebonden bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoedingsplicht. Voorts heeft mr. [A] er op gewezen dat er sprake is van een geheel nieuwe procedure omdat de procedure aanhangig is gemaakt door twee andere werknemers. Mr. [A] stelt zich op het standpunt dat door zijn rol in de voorgaande procedures in de onderhavige procedures niet de schijn van partijdigheid kan zijn gewekt.
Beoordeling
4.1 De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van het onderhavige wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Artikel 37 Rv bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.2 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 36 Rv en artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3 Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van
mr. [A] jegens verzoekster. Onderzocht zal daarom slechts worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die verzoekster grond geven te vrezen dat het
mr. [A] aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.4 De rechtbank stelt vast dat mr. [B] in zijn tussenvonnis van 12 mei 2010 de vraag of sprake was van kennelijk onredelijke ontslagen bevestigend heeft beantwoord. Door omstandigheden was mr. [B] niet in de gelegenheid om tevens eindvonnis te wijzen. De beoordeling van de omvang van de toe te kennen schadevergoeding is door mr. [A] verricht in het eindvonnis van 5 januari 2011.
4.5 De rechtbank stelt vast dat thans sprake is van een nieuwe procedure waarbij twee andere werknemers betrokken zijn. In de stelling van verzoekster dat sprake is van een identieke situatie of identieke feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat het mr. [A] aan onpartijdigheid ontbreekt.
In het feit dat een rechter in een eerdere zaak een voor één van de partijen negatieve beslissing heeft genomen, is geen grond gelegen voor het aannemen van een schijn van partijdigheid van die rechter. Dat in dit geval mr. [A] bij de eerdere beoordeling van de omvang van de te vergoeden schade feiten en omstandigheden relevant heeft geacht, die (mogelijk) tevens aan de orde zullen komen bij de beoordeling van de door [V] en [W] gestelde kennelijke onredelijkheid van hun ontslag, maakt dit niet anders. Het behoort immers tot de taak van de rechter om bij het beoordelen van elke zaak die hem wordt voorgelegd telkens de relevante feiten en omstandigheden te waarderen in het licht van het toepasselijke recht.
Anders dan verzoekster stelt, is het gegeven dat mr. [A] publiceert over arbeidsrechtelijke vraagstukken, waaronder het onderwerp dat in de onderhavige zaken aan de orde is, evenmin een aanwijzing voor mogelijke vooringenomenheid zijnerzijds.
Dat het eindvonnis van 5 januari 2011 voor verzoekster niet de gewenste uitkomst heeft gebracht, is geen grond voor het oordeel dat mr. [A] vooringenomen is, dan wel zal zijn, bij de behandeling van de vorderingen van [V] en [W]. Het wrakingsmiddel is niet bedoeld om te ageren tegen onjuist geachte rechterlijke uitspraken.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.
De beslissing
De rechtbank:
5.1 wijst het verzoek tot wraking van mr. [A] af;
5.2 draagt de griffier op een afschrift van deze beslissing toe te zenden aan verz[A]] de sectorvoorzitter van de sector civiel van deze rechtbank en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. drs. R. in ’t Veld en
mr. H.M.M. Steenberghe, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2011, bijgestaan door de griffier mr. J.J. van Doorn.