Sector Civiel
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 295443 / HA ZA 10-2292
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. drs. W. Vos,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.H. Brouwer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 januari 2011;
- de brief van [gedaagde] van 11 januari 2011 waarin zij een correct exemplaar van een eerder in het geding gebrachte productie overlegt;
- het proces-verbaal van comparitie van 8 februari 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. In de periode van medio 1994 tot einde 2008, begin 2009 hebben [gedaagde] en de met een ander gehuwde [eiser] een (buitenechtelijke) relatie gehad. Deze relatie is door [eiser] verbroken.
2.2. Op 21 januari 2003 hebben [eiser] en [gedaagde] een document, genaamd Agaathovereenkomst, ondertekend. In de Agaathovereenkomst is onder meer bepaald:
“Mevrouw [gedaagde]
(…)
Zijn overeengekomen een achtergestelde lening van € 10.000.00 voor de tijdsduur van acht jaar, ingaande datum van deze aanvraag.
Deze Agaathlening is van toepassing voor de per 1 juli 2002 gestarte onderneming.”
2.3. Op 6 december 2007 zijn [eiser] en [gedaagde] bij Price Waterhouse Coopers in Rotterdam (hierna: PWC) geweest voor financieel advies. Bij dit gesprek zijn namens [A] en [eiser]s accountant [B] aanwezig geweest.
2.4. Op 30 april 2008 hebben [eiser] en [gedaagde] een document, genaamd Overeenkomst van geldlening (hierna: Overeenkomst), ondertekend. In de Overeenkomst is onder meer bepaald:
“de debiteur ([gedaagde], toevoeging rechtbank) verklaart hierbij per 08 05 2008 van de crediteur ([eiser], toevoeging rechtbank) een krediet te hebben ontvangen van E 201 102 (dit bedrag is met de hand geschreven, toevoeging rechtbank). Onder de volgende voorwaarden en condities.
1. De lening is renteloos.
2. De lening is onlosmakelijk verbonden met het door de debiteur in bezit hebben en houden van het woonhuis met grond aan de [adres] te [woonplaats].
3. De debiteur mag te allen tijde de lening geheel of gedeeltelijk aflossen zonder dat daar kosten voor in rekening worden gebracht.
4. De looptijd van de lening is in beginsel maximaal 30 jaar.
5. De lening is te allen tijde direct opeisbaar door de crediteur. De crediteur zal de debiteur hiervan schriftelijk in kennis stellen.
6. Voorts wordt de lening in ieder geval direct opgeeist indien de debiteur geen bezit meer heeft van de onder punt 2 genoemde woning of indien de woning is verpand of bezwaard met een zakelijk recht zonder schriftelijke toestemming van de crediteur.
2.5. Op 8 mei 2008 is de woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de Woning) aan [gedaagde] geleverd. De koopprijs bedroeg EUR 347.000,- (kosten koper). Aan [gedaagde] is een hypothecaire geldlening verstrekt van EUR 170.000,-. Het restant van de koopprijs is door [eiser] betaald.
2.6. In hun brief van 6 april 2009 aan [gedaagde] schrijven [eiser] en zijn echtgenote (mevrouw [C]) onder meer:
“Onder verwijzing naar punt 4 in de voorwaarden vermeldt in de OVEREENKOMST VAN GELDLENING, gedateerd 30 april 2008, berichten wij u hierbij de looptijd van de lening te veranderen in maximaal 5 (vijf) jaar.”
2.7. In zijn brief van 26 augustus 2010 zegt de raadsman van [eiser] de Overeenkomst per 1 september 2010 op. Hij verzoekt [gedaagde] het bedrag van EUR 201.102,- uiterlijk 1 september 2010 over te maken op zijn derdengeldrekening.
2.8. Bij brief van 3 september 2010 stelt [eiser]s raadsman [gedaagde] in gebreke en sommeert haar het bovengenoemde bedrag uiterlijk 1 januari 2011 volledig te hebben betaald.
in conventie en in reconventie
3.1. [eiser] vordert na eisvermeerdering veroordeling van [gedaagde], bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, tot betaling van EUR 212.796,-, vermeerderd met de wettelijke rente over EUR 201.796,- vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van betaling en de wettelijke rente over EUR 10.000,- vanaf 21 januari 2011 tot aan de dag van betaling, en kosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. Hij stelt dat de oude huurwoning van [gedaagde] gesloopt zou worden en dat zij hem vroeg mee te kijken naar een andere woning en haar financieel te ondersteunen. Volgens [eiser] was [gedaagde] in eerste instantie geïnteresseerd in een huurwoning, maar besloot zij nadien in verband met haar nieuwe bedrijfsactiviteiten een woning kopen. Hij stelt dat hij [gedaagde] op haar verzoek een bedrag van EUR 201.796,- heeft geleend in verband met de aankoop van de Woning. Het betrof een renteloze lening, zoals hij die ook aan zijn dochters heeft verstrekt.
Deze lening was een geste, aldus [eiser], en daarom gold een renteloosheid van 30 jaar, mits er geen wanklanken van [gedaagde] zouden zijn. Volgens [eiser] zou hij bij misbruik van zijn ruimhartigheid op grond van artikel 5 van de Overeenkomst gerechtigd zijn het bedrag per direct op te eisen. Dit heeft hij vanwege [gedaagde]’ ondankbare en leugenachtige gedrag bij brief van 26 augustus 2010 gedaan (zie r.o. 2.7), waarbij hij haar een redelijke termijn heeft gegeven, aldus nog steeds [eiser].
3.3. Verder maakt [eiser] aanspraak op terugbetaling van EUR 10.000,- uit hoofde van de Agaathovereenkomst (zie r.o. 2.2), welke overeenkomst door [gedaagde] in haar conclusie van antwoord wordt erkend.
3.4. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot het niet ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn vorderingen althans tot het afwijzen van diens vorderingen.
3.5. Volgens [gedaagde] is geen sprake van een lening, maar van een schenking. Ter onderbouwing van haar verweer voert [gedaagde] – kort samengevat – aan dat zij na de sloop van haar oude woning terug kon. Volgens haar raadde [eiser] aan een woning te kopen, omdat een latere verkoop van die woning haar een oudedagsvoorziening kon opleveren. [eiser] raadde ook aan een woning te kopen in de prijsklasse tussen EUR 300.000,- en EUR 350.000,-. Toen [gedaagde] de Woning had gevonden, maar haar financiële positie de aankoop van deze woning niet toeliet (immers verkreeg zij een hypothecaire geldlening van EUR 170.000,-, zie r.o. 2.5), was [eiser] volgens [gedaagde] bereid haar het restant van de koopprijs te schenken. Hierdoor zou zij ongeveer evenveel vaste lasten hebben als toen zij nog huurde.
Tijdens de bespreking met [B] en [A] van PWC (zie r.o. 2.3) heeft [eiser] gezegd dat “Hij [gedaagde] een schenking wilde doen”, aldus [gedaagde]. Op de vraag van [B] waarom [eiser] dat wilde, antwoordde hij volgens [gedaagde] “Ik hoef toch niet te zeggen dat ik van haar hou?”. PWC adviseerde evenwel negatief, aldus [gedaagde].
[gedaagde] voert verder aan dat [eiser] haar nadien vroeg of zij de Overeenkomst wilde ondertekenen. Zij stelt dat zij dat in eerste instantie niet wilde, omdat een geldlening niet tussen hen was afgesproken. Toen [eiser] haar vertelde dat zijn bank de Overeenkomst nodig had, was zij alsnog bereid de Overeenkomst te ondertekenen.
De problemen zijn ontstaan toen de echtgenote van [eiser] de buitenechtelijke relatie had ontdekt, aldus nog steeds [gedaagde]. Volgens haar heeft de echtgenote van [eiser] haar telefonisch meegedeeld dat het geld hoe dan ook terug moest.
3.6. In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat de bespreking bij PWC plaatsvond, omdat hij wilde weten wat het meest voordelig was voor [gedaagde] en hem. Het was [B] die een schenking opperde maar deze mogelijkheid direct weer introk, omdat duidelijk was dat [gedaagde] het schenkingsrecht niet zou kunnen opbrengen, aldus [eiser]. Volgens hem heeft hij nooit aangegeven dat hij [gedaagde] geld wilde schenken. Verder betwist hij dat de bank de Overeenkomst nodig had.
3.7. Met betrekking tot de vordering van [eiser] uit hoofde van de Agaathovereenkomst stelt [gedaagde] als verweer dat [eiser] haar deze lening heeft kwijtgescholden. Ter onderbouwing hiervan beroept zij zich op een overeenkomst (hierna: kwijtschelding) die zij ter gelegenheid van de comparitie heeft overgelegd. Volgens [gedaagde] was [eiser] bereid haar het bedrag van EUR 10.000,- kwijt te schelden vanwege hun relatie. Hij vroeg haar een simpele overeenkomst op te stellen hetgeen zij heeft gedaan, aldus [gedaagde].
3.8. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] haar reconventionele vorderingen ingetrokken.
3.9. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Agaathlening
4.1. Tussen partijen staat vast dat [eiser] uit hoofde van de Agaathovereenkomst van 21 januari 2003 een bedrag van EUR 10.000,- aan [gedaagde] heeft geleend om haar in de gelegenheid te stellen haar toenmalige onderneming Rentselect op te richten (zie r.o. 2.2). Op grond van het bepaalde in artikel 7A:1796 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de uitlener het geleende niet opeisen voordat de bij overeenkomst bepaalde tijd verstreken is. In de Agaathovereenkomst is bepaald dat de looptijd van de lening acht jaar bedraagt, dus tot 21 januari 2011. [eiser] is daarom in beginsel gerechtigd het bedrag van EUR 10.000,- vanaf deze datum van [gedaagde] terug te eisen.
4.2. [gedaagde] stelt evenwel als verweer dat [eiser] haar het geleende bedrag heeft kwijtgescholden, waarbij zij verwijst naar de door haar overgelegde kwijtschelding van 2 april 2003 die deels met de hand is geschreven. De tekst van de kwijtschelding luidt, voor zover relevant en leesbaar:
“Mevrouw [gedaagde]
(…)
Zijn overeen gekomen tot kwijtschelding van lening 11/10/02 bedrag 6000.00 € mede de lening 28/2/03 bedrag 10.000.00 €.
Aldus overeengekomen, Utrecht, 16 maart 2003 (“2003” is met de hand geschreven, toevoeging rechtbank)”
Onderaan aan de kwijtschelding is met de hand de volgende tekst geschreven:
“Na overleg tot stand gekomen
2/4/03.”
4.3. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat dit document niet kan bijdragen aan het door [gedaagde] ingenomen standpunt dat [eiser] haar het bedrag van EUR 10.000,- heeft kwijtgescholden. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank in het bijzonder de omstandigheid dat de in de kwijtschelding genoemde datum van de lening (28 februari 2003) niet overeenstemt met de tussen partijen vaststaande datum van de Agaathlening (21 januari 2003).
Voorts wijst zij erop dat de kwijtschelding is gedateerd 16 maart 2003. Niet is in te zien hoe deze kwijtschelding tot stand kan zijn gekomen na een overleg dat volgens de handgeschreven tekst op de kwijtschelding pas later, namelijk op 2 april 2003, heeft plaatsgevonden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank – mede vanwege het feit dat door de tekst van de kwijtschelding een groot kruis is gezet – van oordeel dat het er alle schijn van heeft dat sprake is van een vervalst document.
4.4. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank als juist aan dat de Agaathlening niet door [eiser] is kwijtgescholden. Dit betekent dat zijn vordering tot terugbetaling van het bedrag van EUR 10.000,- zal worden toegewezen.
4.5. [eiser] vordert ook de wettelijke rente over dit bedrag, waartegen [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd. De vordering zal niet worden toegewezen vanaf 21 januari 2011, maar vanaf de datum van het instellen van de vermeerderde eis (zijnde 8 februari 2011), omdat gesteld noch gebleken is dat [eiser] voordien aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van het bedrag van EUR 10.000,-.
Bijdrage van EUR 201.796,-
4.6. Tussen partijen staat vast dat [eiser] in verband met de aankoop van de Woning door [gedaagde] een bedrag van EUR 201.796,- heeft bijgedragen (zie r.o. 2.5). Partijen twisten evenwel over de vraag of dit bedrag door [eiser] is uitgeleend dan wel geschonken.
4.7. 4.8. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een geldlening beroept [eiser] zich op de door beide partijen ondertekende Overeenkomst (zie r.o. 2.4). Volgens [gedaagde] is het bedrag door [eiser] geschonken.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] haar het bedrag van EUR 201.796,- heeft geschonken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen staat vast dat zij in verband met [eiser]s wens [gedaagde] financieel te helpen bij de koop van de Woning financieel advies hebben ingewonnen bij PWC. Ook staat vast dat (in elk geval) toen een mogelijke schenking door [eiser] ter sprake is gekomen. Immers heeft [eiser] verklaard dat zijn accountant [B] de door haar geopperde mogelijkheid van een schenking direct heeft ingetrokken. [eiser] stelt in haar conclusie van antwoord dat [eiser]s accountant heeft meegedeeld dat hij haar niets kon schenken, omdat daarvoor de toestemming van [eiser]s echtgenote nodig was. Hoewel de weergave van partijen van de bespreking bij PWC op punten verschilt, zijn beide partijen het erover eens dat [B] heeft gezegd dat een schenking door [eiser] niet mogelijk was.
Hierom moet het ervoor worden gehouden dat de door [gedaagde] gestelde overeenkomst van schenking niet tot stand is gekomen. In dit licht wijst de rechtbank er ook op dat [gedaagde] in haar conclusie van antwoord heeft erkend dat een lening noodzakelijk was vanwege het ontbreken van toestemming door mevrouw [C] . Aan levering van tegenbewijs door [gedaagde] wordt niet toegekomen.
4.10. Op grond van het voorgaande staat rechtens vast dat tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen ter zake van het bedrag van EUR 201.796,-.
4.11. Resteert de vraag of [eiser] gerechtigd is het geleende bedrag nu terug te eisen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.12. Ook met betrekking tot voornoemd bedrag geldt dat [eiser] het bedrag ingevolge artikel 7A:1796 BW niet kan terugeisen voordat de in de Overeenkomst genoemde termijn verstreken is. De rechtbank stelt vast dat de tekst van Overeenkomst geen uitsluitsel geeft over de looptijd van de lening. Immers is in artikel 4 van de Overeenkomst bepaald dat de looptijd van de lening in beginsel maximaal 30 jaar is, terwijl artikel 5 bepaalt dat de lening te allen tijde direct opeisbaar is. Deze tegenstrijdigheid kan [eiser], zijnde de partij die de Overeenkomst heeft opgesteld, niet aan [gedaagde] tegenwerpen.
Hier staat tegenover dat partijen het erover eens zijn dat het bedrag bestemd was voor de koop van de woning door [gedaagde]. Deze bedoeling is verwoord in artikel 6 van de Overeenkomst waarin – kort gezegd en voor zover van belang – is bepaald dat de lening opeisbaar is als de woning niet meer in het bezit van [gedaagde] is. Verder blijkt deze bedoeling ook uit artikel 4 waarin wordt aangesloten bij de maximale looptijd van de hypotheekrenteaftrek.
In het licht van de bewoordingen van artikel 6 in samenhang met artikel 4 van de Overeenkomst en de daarin geformuleerde bedoeling is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] redelijkerwijs mocht verwachten dat de Overeenkomst in elk geval voortduurt zolang zij eigenaar is van de Woning.
4.13. Omdat niet in geschil is dat [gedaagde] op dit moment eigenaar is van de Woning, brengt voornoemd oordeel mee dat de lening nog niet opeisbaar is, zodat [eiser]s vorderingen op dit punt zullen worden afgewezen.
in reconventie
4.14. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] haar reconventionele vorderingen ingetrokken, zodat deze niet nader besproken hoeven te worden.
in conventie en in reconventie
4.15. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 10.000,00 (tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 21 januari 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.