RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 303002 / HA RK 11-104
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
van 12 april 2011
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in Huis van Bewaring De Schie te Rotterdam,
verder ook te noemen [verzoeker],
raadsman: mr. R. van den Boogert,
verzoeker,
mr. [X],
rechter in de sector strafrecht van deze rechtbank,
verder te noemen mr. [X],
verweerder.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 2 maart 2011 is in de tegen [verzoeker] bij deze rechtbank aanhangige strafzaak, bekend onder parketnummer 16/601269-10, een pro forma zitting gehouden. Daarvan is proces-verbaal (kennelijk bij vergissing gedagtekend 16 maart 2011) opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Bij brief van 3 maart 2011 heeft mr. Van den Boogert, namens verzoeker, mr. [X] gewraakt.
1.2. Mr. [X] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Op 10 maart 2011 heeft de griffier van deze rechtbank partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 5 april 2011. Voorts heeft de griffier mr. L.A.H.A. van Maarseveen, officier van justitie in de strafzaak tegen verzoeker, van de behandeling van het verzoek in kennis gesteld. Zij heeft laten weten daarbij niet aanwezig te zullen zijn.
1.4. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 5 april 2011 plaats gevonden. Daarbij waren verzoeker, vergezeld van zijn raadsman, en mr. [X] aanwezig.
1.5. Ter zitting heeft mr. [X] mondeling op het verzoek gereageerd en geconcludeerd dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen. Aan partijen is vervolgens een afschrift van de e-mail van 4 april 2011, van mr. Van Maarseveen aan de griffier van de rechtbank, uitgereikt. Mr. Van den Boogert heeft daarna het verzoek tot wraking nader toegelicht.
1.6. Daarna is de uitspraak bepaald op heden.
2. Het verzoek
2.1. Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat de rechtbank zijn verzoek tot wraking van mr. [X] gegrond zal verklaren.
2.2. Namens verzoeker heeft mr. Van den Boogert aan het verzoek ten grondslag gelegd dat mr. [X] zich na afloop van de zitting van 2 maart 2011 op zodanige wijze heeft uitgelaten dat de schijn van rechterlijke partijdigheid is gewekt. Toen mr. Van den Boogert, samen met de officier van justitie en de raadsman van een medeverdachte, in de rechtszaal doende was de foto’s in het rechtbankdossier te vergelijken met die in dat van de verdediging, opende mr. [X] de deur van de zaal, keek naar de officier van justitie en zei: ‘Ziet u erop toe dat er geen stukken uit het dossier worden gehaald.’ Hierdoor heeft mr. [X] er blijk van gegeven de officier van justitie wél, maar de raadsman van [verzoeker] niet te vertrouwen. De opmerking is niet als een grap overgekomen.
2.3. Mr. [X] heeft er bij zijn verweer tegen het wrakingsverzoek op gewezen dat op de pro forma zitting van 2 maart 2011 de onderzoekswensen van de raadsman van verzoeker in goede sfeer zijn besproken en deels zijn gehonoreerd. Voor het vergelijken van de dossiers is direct na afloop van de zitting gelegenheid gegeven. De verweten opmerking wordt erkend, maar was grappig bedoeld en is met een glimlach gemaakt. Kennelijk ontbreekt het mr. Van den Boogert aan het benodigde gevoel voor humor. Van vooringenomenheid is geen sprake.
2.4. Mr. Van Maarseveen heeft, in reactie op het wrakingsverzoek, bij e-mail van 4 april 2011 laten weten de opmerking van mr. [X], mede gelet op zijn persoon, als schertsend te hebben opgevat.
3.1. Artikel 512 Sv bepaalt dat op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.3. Niet is gebleken van persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X] jegens
[verzoeker]. Onderzocht zal daarom slechts worden of verzoeker in objectieve zin reden heeft te vrezen dat het mr. [X] aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.4. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de rechtbank eraan doen twijfelen dat de gewraakte opmerking van mr. [X] inderdaad, zoals door hem gesteld, grappig was bedoeld. Kennelijk heeft mr. [X], mogelijk mede door de prettige sfeer waarin de zitting van 2 maart 2011 volgens hem was verlopen, gemeend zich na afloop daarvan een opmerking als deze te kunnen veroorloven, óók jegens een raadsman die - gevestigd in een ander arrondissement - niet uit contacten in eerdere strafzaken met zijn - soms losse - wijze van optreden bekend is. De rechtbank acht het van belang dat, ook bij de behandeling van (ernstige) strafzaken, in de communicatie tussen de daarbij betrokken professionals, onder wie de rechter, ruimte bestaat om, als zich daartoe de gelegenheid voordoet, elkaar met een zekere luchtigheid te bejegenen. Humor kan daarbij een nuttige, want relativerende functie vervullen. Een grond tot wraking doet zich dan eerst voor, indien bijkomende feiten of omstandigheden maken dat de rechterlijke partijdigheid in het geding is. Van dergelijke bijkomende feiten of omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat de opmerking van mr. [X] niet in verband kan worden gebracht met hetgeen tijdens de daaraan voorafgegane zitting is voorgevallen. Meer samenhang met (het verloop of de inhoud van) de tegen verzoeker aanhangige strafzaak dan dat de raadslieden met de officier van justitie het strafdossier bekeken, was er niet. In het bijzonder is niet gebleken dat met de opmerking werd verwezen naar de wijze waarop mr. Van den Boogert de verdediging van [verzoeker] verkoos te voeren. De rechtbank concludeert daarom dat de vrees dat het mr. [X] aan de vereiste onpartijdigheid ontbrak objectief niet gerechtvaardigd was.
4.1. wijst het verzoek af;
4.2. draagt de griffier op deze beslissing aan [verzoeker], mr. R. van den Boogert,
mr. [X] en mr. L.A.H.A. van Maarseveen, alsmede aan de president en de sectorvoorzitter strafrecht van deze rechtbank toe te zenden;
4.3. bepaalt dat de strafzaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. J. Sap, mr.drs. R. in ’t Veld en mr. P.K. van Riemsdijk en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011, in aanwezigheid van de griffier.