ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ1099

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
301534 / HA RK 11-58
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in civiele en familierechtelijke procedure

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Utrecht op 12 april 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. [X], een rechter in de sector civiel en familie. Het wrakingsverzoek werd ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door mr. I.M.B. Kramer, die afwezig was tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2011. De verzoeker stelde dat de beslissing van mr. [X] om de comparitie van 10 februari 2011 door te laten gaan, ondanks het ingediende hoger beroep, getuigde van vooringenomenheid. Mr. [X] verweerde zich door te stellen dat het hoger beroep de hoofdzaak niet schorst en dat er geen sprake was van vooringenomenheid.

De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was van persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X] en dat verzoeker geen objectieve redenen had om te vrezen dat het aan onpartijdigheid ontbrak. De rechtbank benadrukte dat de vraag naar de juistheid van de eerdere beslissing in de hoofdprocedure niet aan de orde was in deze wrakingszaak. De rechtbank concludeerde dat de comparitie noodzakelijk was voor het verkrijgen van nadere inlichtingen en dat mr. [X] niet onterecht had gehandeld door deze door te laten gaan. Het wrakingsverzoek werd dan ook afgewezen.

De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. L.J.A. Holtus, en de rechtbank droeg de griffier op om deze beslissing aan alle betrokken partijen toe te zenden. De zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 301534 / HA RK 11-58
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
van 12 april 2011
in de zaak van:
[verzoeker],
woonplaats gekozen hebbend te [woonplaats],
verder te noemen verzoeker,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer,
tegen:[X],
voorheen rechter in de sector civiel, thans rechter in de sector familie en toezicht van deze rechtbank,
verder te noemen mr. [X],
verweerster.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij aanvang van de comparitie van partijen van 10 februari 2011, gehouden in de zaak die bij deze rechtbank is geregistreerd onder nummer 279944 / HA ZA 10-54, heeft verzoeker, een der gedaagden in conventie en eiser in reconventie in deze hoofdprocedure, mr. [X] gewraakt.
1.2. Mr. [X] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de - op verzoek van mr. Kramer uitgestelde - mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 5 april 2011. De griffier heeft ook mr. E.A.J. Verschuur-van der Voort en mr. M.G. Hees, advocaat van eiseres in conventie/gedaagde in reconventie respectievelijk van een medegedaagde in conventie/eiseres in reconventie in de hoofdprocedure, van de behandeling in kennis gesteld. Zij hebben laten weten daarbij niet aanwezig te zullen zijn.
1.4. Op 28 februari 2011 heeft mr. [X] haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aan de griffier van de rechtbank doen toekomen. Per abuis heeft de griffier nagelaten hiervan een afschrift aan mr. Kramer te zenden.
1.5. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 5 april 2011 plaats gevonden. Daarbij waren namens verzoeker, zelf wegens verblijf in het buitenland afwezig, mr. Kramer en de heer [A] (gemachtigde van verzoeker) aanwezig.
Mr. [X] heeft zich doen vergezellen door mr. H.A. Gerritse.
1.6. Nadat aan mr. Kramer een afschrift van de schriftelijke reactie van mr. [X] van 28 februari 2011 was uitgereikt en zij daarvan genoegzaam kennis had kunnen nemen, heeft
mr. Kramer het wrakingsverzoek nader toegelicht aan de hand van de door haar aan de rechtbank overgelegde aantekeningen. Mr. [X] heeft vervolgens haar standpunt toegelicht en geconcludeerd dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen. Daarna heeft de heer Van Bentem gebruik gemaakt van de gelegenheid het woord te voeren.
1.7. De uitspraak is hierna bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. De hoofdprocedure (onder bovengenoemd zaaknummer) betreft het geschil over de verdeling van de nalatenschap van mevrouw [B], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], en overleden op [1990]. Op 27 november 2009 heeft mevrouw [C] zowel verzoeker als mevrouw [D] en [E], doen dagvaarden en - kort gezegd - gevorderd dat verzoeker wordt veroordeeld om enkele bedragen, vermeerderd met rente, in de nalatenschap te brengen. Voorts wordt gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschap vaststelt. Ter rolle van 22 september 2010 heeft verzoeker een incidentele conclusie genomen, strekkende tot overlegging door mevrouw [C] voornoemd van alle bescheiden die betrekking hebben op de nalatenschap. Tegelijkertijd heeft verzoeker in reconventie onder meer gevorderd dat mevrouw [C] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording en tot het doen van betaling aan de nalatenschap.
2.2. Bij vonnis van 10 november 2010 heeft de rechtbank, in de persoon van een andere rechter dan mr. [X], de incidentele vordering van verzoeker afgewezen (met veroordeling van verzoeker in de proceskosten van het incident), omdat hij zijn belang bij de vordering onvoldoende heeft onderbouwd en niet voldaan is aan de voorwaarde van artikel 843a lid 1 Rv dat het moet gaan om bepaalde bescheiden. In het vonnis is in de hoofdzaak een inlichtingen- en schikkingscomparitie bevolen.
2.3. Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De appeldagvaarding is op 4 februari 2011 betekend.
2.4. Ondanks bezwaar van verzoeker en zijn beroep op de schorsende werking van het hoger beroep heeft mr. [X] beslist dat de bevolen comparitie doorgang zal vinden. De comparitie is bepaald op 10 februari 2011. Bij de aanvang daarvan is het onderhavige wrakingsverzoek gedaan. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3. Het verzoek en de grondslagen daarvan
3.1. Het verzoek strekt ertoe dat mr. [X] wordt vervangen door een andere rechter.
3.2. Verzoeker heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de - niet gemotiveerde - beslissing van mr. [X] om de comparitie niettegenstaande het hoger beroep doorgang te doen vinden, getuigt van vooringenomenheid. Doordat de hoofdzaak is geschorst zijn de verdere proceshandelingen, hangende het appel, nietig. Zonder dat verzoeker kennis kan hebben genomen van de benodigde stukken dient een comparitie ook geen redelijk doel, alles aldus verzoeker.
3.3. Mr. [X] heeft zich tegen het wrakingsverzoek verweerd. Zij heeft er onder meer op gewezen dat het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen het incidentele vonnis de hoofdzaak niet schorst. Van vooringenomenheid is geen sprake, omdat - los van de incidentele vordering - ter comparitie kan worden beslist dat het voor de beoordeling van de hoofdzaak nodig is dat een der partijen bepaalde bescheiden in het geding brengt.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 36 Rv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn/haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Niet is gebleken van persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X] jegens verzoeker. Onderzocht zal daarom slechts worden of verzoeker in objectieve zin reden heeft te vrezen dat het mr. [X] aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.4. De rechtbank stelt voorop dat in deze wrakingszaak de vraag naar de juistheid van de bij het vonnis van 10 november 2010 gegeven, voor verzoeker nadelige, beslissing niet aan de orde is. Waar verzoeker meent dat in het vonnis te zware eisen aan zijn op artikel 843a Rv gebaseerde vordering worden gesteld, zal hij hiertegen in het hoger beroep zijn grieven kunnen richten. Ook de vraag of het ingestelde appel al dan niet schorsende werking ten aanzien van de hoofdzaak heeft, zal in deze wrakingszaak niet worden beantwoord. Over de geldigheid van de, hangende het appel tegen het incidentele vonnis, verrichte proceshandelingen zal eerst in een mogelijk hoger beroep tegen een in die hoofdzaak nog te wijzen vonnis kunnen worden beslist.
4.5. Aldus resteert de vraag of mr. [X], door de comparitie op 10 februari 2011 doorgang te laten vinden, van vooringenomenheid blijk heeft gegeven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Gezien de aard en strekking van de vorderingen die in de hoofdzaak ter beslissing aan de rechtbank zijn voorgelegd, was met de afwijzing van de incidentele vordering van verzoeker, nog allerminst beslist over de vraag of partijen in de hoofdzaak hun vorderingen of verweer met voldoende feiten of omstandigheden hebben onderbouwd en wie van hen mogelijk zijn/haar vordering of verweer door het overleggen van nadere stukken diende te adstrueren. Nu de bevolen comparitie mede bedoeld was om aan de rechtbank nadere inlichtingen te verstrekken of standpunten toe te lichten, als bedoeld in artikel 22 Rv, kan niet worden gezegd dat mr. [X], door het hoger beroep tegen het incidentele vonnis niet te willen afwachten, op voorhand van oordeel was dat mevrouw [C] geen nadere bescheiden in het geding zou hoeven brengen. De comparitie had mede kunnen worden benut om te onderzoeken van welke specifieke stukken de beoordeling in de hoofdzaak mogelijk nog afhing. Juist op het in artikel 843a Rv gestelde bepaaldheids-vereiste was immers de incidentele vordering in eerste aanleg gestrand.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
5. De Beslissing
De rechtbank Utrecht:
5.1. wijst het verzoek af;
5.2. bepaalt dat de zaak moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop de zaak vanwege het wrakingsverzoek werd geschorst;
5.3. draagt de griffier op deze beslissing aan verzoeker, mr. I.M.B. Kramer, [X], alsmede aan de president en de voorzitter van de sector civiel van deze rechtbank toe te zenden.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender (voorzitter), mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans en mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011, in aanwezigheid van de griffier, mr. L.J.A. Holtus.