ECLI:NL:RBUTR:2011:BP9787

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-712370-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot zware mishandeling en bedreiging, maar veroordeling voor verduistering en drugshandel

In deze strafzaak heeft de rechtbank Utrecht op 3 maart 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot zware mishandeling, bedreiging, verduistering en drugshandel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot zware mishandeling en de bedreiging, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een aanrijding met de verbalisanten had aanvaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk met zijn voertuig op de verbalisanten was ingereden en dat er onvoldoende bewijs was voor de bedreiging van de verbalisanten.

Echter, de rechtbank achtte de verduistering van een gehuurde auto en het binnenbrengen van een grote hoeveelheid hashish in Nederland wettig en overtuigend bewezen. De verdachte had de auto niet teruggebracht na de huurperiode en had zich de auto wederrechtelijk toegeëigend. Daarnaast had hij 2712,5 gram hashish in zijn koffer verstopt, wat in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 80 dagen op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde de benadeelde partij [bedrijf 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding voor materiële schade, die werd toegewezen tot een bedrag van Euro 1429,89.

De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was. De vordering van de officier van justitie werd in mindere mate toegewezen dan geëist, gezien de vrijspraak van enkele feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij strafbare feiten en de afweging van de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/712370-10 en 16/600027-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 maart 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1985] te Naarden
wonende te [woonplaats]
Gedetineerd HvB Utrecht, PI Nieuwegein.
raadsman mr. A.R.A.L. Norenburg, advocaat te Woerden.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 februari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. heeft geprobeerd [aangever 1] en/of [aangever 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel die [aangever 1] en/of die [aangever 2] heeft bedreigd;
2. een nepwapen voorhanden heeft gehad;
3. een auto heeft verduisterd;
4. ongeveer 2712,5 gram hashish binnen Nederland heeft gebracht;
5. [aangever 3] heeft bedreigd.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij met name op de aangiftes van [aangever 1] en [aangever 2] en het proces-verbaal van de uitgevoerde reconstructie. Door weg te rijden op de manier zoals verdachte heeft gedaan heeft hij, aldus de officier van justitie, willen en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij deze personen, die op zeer korte afstand van het voertuig stonden, zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. De onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten acht de officier van justitie eveneens wettig en overtuigend bewezen.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zitting vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit, nu verdachte, aldus de verdediging, niet de opzet heeft gehad - ook niet de voorwaardelijke opzet - om de verbalisanten zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel te bedreigen. Ook ten aanzien van de onder 2, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 2 heeft de verdediging betoogd dat verdachte ontkent dat het in de auto aangetroffen pistool van hem is: dit pistool is aangetroffen op een plek waar de doorsnee bestuurder van een huurauto niet komt en in het dossier ontbreken ook overigens objectieve aanwijzingen dat dit pistool van verdachte zou zijn. Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging gesteld dat verdachte niet de opzet heeft gehad om drugs te smokkelen. Met betrekking tot feit 5 stelt de verdediging zich op het standpunt dat hetgeen verdachte heeft gezegd geen bedreiging oplevert.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Algemeen
Op 13 november 2010 omstreeks 20:45 uur waren [aangever 1] en [aangever 2], respectievelijk brigadier en agent van politie, belast met een verkeerscontrole. Op de Wulven-horstbaan te Woerden gaven zij aan de bestuurder van een grijskleurige Opel met kenteken [kenteken] een stopteken, waaraan de bestuurder voldeed. De bestuurder overhandigde desgevraagd een rijbewijs ten name van [verdachte]. Bij controle van het kenteken in het landelijke politiesysteem bleek dat dit kenteken als gestolen stond gesignaleerd. Ten tijde van deze bevraging stonden beide politieagenten op korte afstand voor het voertuig. Op dat moment hoorden zij dat de bestuurder de auto startte en naar voren reed. [aangever 2] moest naar achteren springen en [aangever 1] naar links om niet door de auto van verdachte geraakt te worden. Verdachte wist te ontkomen en de auto met kenteken [kenteken] is op 13 november 2010 omstreeks 21:35 uur afgesloten en zonder verdachte aangetroffen op de Irisstraat te Woerden. Het voertuig is in beslag genomen en bij een tactische doorzoeking op 23 november 2010 is onder meer een imitatiepistool in de kofferbak van de auto aangetroffen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij is weggereden omdat hij niet aangehouden wilde worden. Hij had drie gram cocaïne bij zich en dacht dat hij nog een geldboete open had staan. Hij heeft verklaard dat hij, voordat hij wegreed, goed heeft gekeken wanneer hij weg kon rijden en dat hij ook op zo’n manier is weggereden dat hij de agenten niet zou raken. Door de verkeerspolitie te Utrecht is de situatie op 1 december 2010 gereconstrueerd en op foto’s vastgelegd. In een aanvullend proces-verbaal is vermeld dat de beide verbalisanten op een afstand van ongeveer 50 á 60 cm voor het midden van de auto stonden, dat zij beiden in de rijlijn stonden die de auto volgde en dat zij door de auto zouden zijn geraakt als zij niet zouden zijn weggesprongen. Voorts is in het aanvullend proces-verbaal vermeld dat de auto binnen de afgelegde afstand van ongeveer 50 cm geen grote snelheid kon ontwikkelen en dat niet duidelijk is aan te geven tot welk letsel dit bij de verbalisanten, indien zij niet waren weggesprongen, had kunnen leiden.
Ten aanzien van feit 1
Voor een bewezenverklaring van het primair door de officier van justitie ten laste gelegde is vereist dat verdachte opzettelijk met zijn voertuig is ingereden op de verbalisanten [aangever 2] en [aangever 1].
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de verklaring van verdachte en voornoemde stukken uit het dossier niet worden geoordeeld dat verdachte doelbewust is ingereden op voornoemde verbalisanten. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of voorwaardelijk opzet bewezen kan worden, zoals door de officier van justitie is betoogd.
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Gelet op de verklaring van verdachte ter zitting alsmede gelet op de inhoud van het aanvullend proces-verbaal van de verkeerspolitie, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich een aanrijding met voornoemde verbalisanten zou kunnen voordoen waarbij aan hen zwaar lichamelijk letsel zou kunnen worden toegebracht. Dit brengt met zich mee dat het primair ten laste gelegde feit niet bewezen kan worden en verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat uit voornoemde feiten en de verklaring van verdachte volgt dat verdachte evenmin de opzet heeft gehad voornoemde verbalisanten te bedreigen. De rechtbank zal verdachte derhalve eveneens vrijspreken van het subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een wapen voorhanden heeft gehad als omschreven onder feit 2 op de tenlastelegging. Er zijn aanwijzingen dat verdachte zich aan dit feit schuldig heeft gemaakt, nu dit wapen is aangetroffen in de auto die verdachte had gehuurd en zeer kort daarvoor nog had bestuurd én de verhuurder van de auto heeft verklaard dat de auto’s voordat deze worden verhuurd helemaal worden schoon-gemaakt en de kans dat in een auto iets wordt aangetroffen dat daarin niet thuishoort nihil is. Naast voornoemde aanwijzingen is er echter onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden waaruit blijkt dat verdachte zich aan dit feit schuldig heeft gemaakt. De rechtbank wijst er hierbij op dat verdachte ontkent dat dit wapen van hem is en dat hij het in de auto heeft gelegd. Niet is onderzocht of er vingerafdrukken van verdachte op het wapen aanwezig zijn. Tevens speelt bij deze conclusie een rol het gegeven dat het wapen is aangetroffen op de reserveband, onder het afdek dat de bodem van de kofferbak bekleed. Dit betekent dat de rechtbank verdachte van dit feit zal moeten vrijspreken.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Op 29 oktober 2010 heeft verdachte bij [bedrijf 1] een Opel Astra met kenteken [kenteken] gehuurd voor de duur van 3 dagen. Omdat verdachte de gehuurde auto niet had teruggebracht, heeft de verhuurder verdachte bij brief van 4 november 2010 en bij aangetekende brief van 5 november 2010 gesommeerd de auto onmiddellijk terug te brengen óf de huurovereenkomst te verlengen en voor betaling van de achterstallige huur zorg te dragen. Op 9 november 2010 heeft [aangever 3] namens [bedrijf 1] aangifte gedaan van verduistering van de auto. [aangever 3] verklaart dat hij verschei-dene malen geprobeerd heeft telefonisch contact op te nemen met verdachte. Verdachte heeft bekend dat hij de gehuurde auto niet tijdig heeft teruggebracht en dat [aangever 3] hem verscheidene keren heeft gebeld en tegen hem heeft gezegd dat hij langs moest komen om de verhuurperiode van de auto te verlengen. Hieraan is door hem geen gehoor gegeven.
Gelet op het voorgaande heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank voornoemde auto verduisterd. Verdachte heeft zich de auto wederrechtelijk toegeëigend door deze na afloop van de afgesproken verhuurperiode, zonder dat hij daartoe gerechtigd was, te blijven gebruiken en zich als heer en meester over deze auto te gedragen.
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe het volgen-de.
Op 22 oktober 2010 is de koffer van verdachte op de luchthaven Schiphol gecontroleerd, nadat hij op Schiphol was aangekomen met een vlucht uit Montego Bay. In de koffer van verdachte zijn 14 kleerhangers aangetroffen. Een van de kleerhangers is door een verbalisant opengemaakt en hierin is een stof aangetroffen die blijkens een uitgevoerde test ver-moedelijk hashish bevatte. Verdachte is daarop aangehouden en de koffer is in beslag genomen. In het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 25 oktober 2010 is vermeld dat in alle 14 kleerhangers een bruine substantie is aangetroffen. Het gewicht van deze substantie bedroeg tezamen 2712,5 gram netto. Van de aangetroffen substantie zijn 28 representatieve monsters genomen en overgebracht naar het Douanelaboratorium te Rotterdam. Op 28 oktober 2010 heeft het douanelaboratorium voornoemde monsters onderzocht en geconcludeerd dat het materiaal moet worden beschouwd als hashish, zoals bedoeld in lijst II, behorende bij de Opiumwet. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn koffer zelf heeft ingepakt en dat hij die kleerhangers had gekregen bij kleding die hij tijdens zijn vakantie had gekocht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde feit. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat verdachte niet de (voorwaardelijke) opzet heeft gehad op het binnenbrengen van de hashish in de kleerhangers. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat degene die zijn eigen bagage inpakt en op reis meeneemt weet wat hij bij zich heeft. Dat dat in dit geval anders zou zijn is niet aannemelijk geworden. Dat verdachte de (zware) klaarhangers had gekregen bij kleding die hij tijdens zijn vakantie had gekocht is bovendien niet aannemelijk geworden.
Voor medeplegen is geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5
Door [aangever 3], wachtmeester 1e klasse bij de Koninklijke Marechaussee Schiphol is verklaard dat verdachte tijdens zijn verhoor op 25 oktober 2010 heeft gezegd “ Maar goed dat we binnen zijn, want als je buiten was geweest…” en “Jij hebt een 9 maar ik heb ook een 9, je weet wel waar ik het over heb”. [aangever 3] verklaart dat hij zich op dat moment bedreigd voelde door verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij deze woorden tegen verbalisant [aangever 1] heeft gezegd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen. Het betoog van de verdediging dat hetgeen verdachte heeft gezegd niet kan worden gekwalificeerd als een bedreiging en dat bij [aangever 1] niet de vrees kon bestaan dat verdachte zijn dreigement ten uitvoer zou brengen, wordt verworpen. Uit de bewoordingen van verdachte is af te leiden dat hij de opzet had [aangever 1] te bedreigen. Tevens blijkt uit het relaas van [aangever 1] dat hij dit ook zo heeft opgevat.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
3.
op 1 november 2010 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk een personenauto (Opel Astra, kenteken [kenteken]), geheel toebehorende aan [bedrijf 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als huurder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4.
op 22 oktober 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 2712,5 gram hashish, zijnde hashish een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst II, immers heeft verdachte
- voornoemde hoeveelheid drugs [verstopt in een aantal kleerhangers] in een koffer verstopt/gedaan en
- en vervolgens met voornoemde koffer per vliegtuig vanuit Montego Bay Jamaica naar Nederland gereisd;
5.
op 22 oktober 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer [aangever 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever 3]
dreigend de woorden toegevoegd :
"maar goed dat we binnen zijn, want als je buiten was geweest" en/of "jij hebt
een 9 maar ik heb ook een 9, je weet wel waar ik het over heb",
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
3. Verduistering
4 Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat, in geval van een veroordeling, aan verdachte een aanzien-lijk lagere straf moet worden opgelegd.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft een auto die hij had gehuurd, ondanks verscheidene aanmaningen van de verhuurder, niet teruggebracht maar voor zichzelf gehouden. Verdachte heeft hiermee misbruik gemaakt van het door het verhuurbedrijf in hem gestelde vertrouwen met als kennelijk doel eigen financieel gewin.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid softdrugs. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Dit is de reden dat de verstrekking van softdrugs aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist. Voorts heeft verdachte toen hij werd verhoord naar aanleiding van dit feit de verbalisant bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. Nu de rechtbank slechts de onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten bewezen acht zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen met aftrek van voorarrest passend en geboden.
7. De benadeelde partijen
De benadeelde partij [aangever 1] vordert ter zake van het eerste ten laste gelegde feit een schadevergoeding van Euro 300,-- voor immateriële schade.
Nu verdachte voor het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft is vrijgesproken, zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worde verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij [bedrijf 1] heeft ter zake van het derde ten laste gelegde feit een schadevergoeding van Euro 1.729,64 gevorderd voor materiële schade. De officier van justitie is van mening dat deze vordering tot een bedrag van Euro 1.429,86 kan worden toegewezen. De officier van justitie heeft er hierbij op gewezen dat de door verdachte betaalde borg van Euro 300,-- op dit bedrag in mindering dient te worden gebracht. De verdediging stelt zich eveneens op het standpunt dat deze op deze vordering de betaalde borg van Euro 300,-- in mindering moet worden gebracht. Tevens is de verdediging van mening dat de gevorderde benzinekosten voor opsporing van de auto niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van Euro 1429,89 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De vordering wordt voor een bedrag van Euro 300,-- afgewezen, nu verdachte dit bedrag al als borg had betaald.
Met betrekking tot het toegekende deel van de vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 57, 285 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 3. Verduistering
feit 4. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
feit 5. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 80 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [bedrijf 1] van Euro 1429,89, van materiële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [bedrijf 1] Euro 1429,89 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 24 dagen vervangende hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart van [aangever 1] niet ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. I.P.H.M. Severeijns, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C.J. Evers, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 maart 2011.
Mr. L.M.G. de Weerd is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.