ECLI:NL:RBUTR:2011:BP9734

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11-797
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan camping voor huisvesting van buitenlandse werknemers in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 31 maart 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Adecco Personeelsdiensten B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist. De zaak betreft de last onder dwangsom die aan Dijnselburg Recreatie en Verblijf B.V. is opgelegd voor het bedrijfsmatig huisvesten van Midden- en Oost-Europese werknemers op camping 'Dijnselhoek'. De voorzieningenrechter oordeelt dat het gebruik van de camping voor deze huisvesting in strijd is met het bestemmingsplan, dat alleen recreatief gebruik toestaat. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat het gebruik van de camping door de werknemers als vrijetijdsbesteding kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt vast dat de overtreding van het bestemmingsplan voortduurt en dat verzoekster, als gebruiker van de chalets en stacaravans, kan worden aangemerkt als overtreder. De opgelegde dwangsom van € 50.000,- per week, met een maximum van € 300.000,-, wordt als proportioneel beoordeeld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, maar verlengt de begunstigingstermijn tot 15 april 2011, zodat verzoekster de gelegenheid krijgt om de illegale situatie te beëindigen. De uitspraak heeft geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/797
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van
Adecco Personeelsdiensten B.V., gevestigd te Utrecht, verzoekster,
gemachtigden: mr. E.A. Klein Hofmeijer, bedrijfsjurist, en mr. J.L. Zijlma, advocaat te Den Haag,
over een besluit van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder,
gemachtigden: mr. M. el Hachmioui, [medewerker] en [medewerker 2], allen werkzaam bij de gemeente Zeist.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 31 januari 2011, verzonden 31 januari 2011, kenmerk 11UIT00547, (het bestreden besluit) waarbij verweerder aan verzoekster heeft gelast binnen twee maanden na de verzending van het besluit het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers in chalets / caravans op camping ‘Dijnselhoek’, kadastraal bekend als gemeente Zeist, sectie P, nummers 1021 en 1311 (gedeeltelijk), te beëindigen en beëindigd te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per week, met een maximum van € 300.000,-. Ter zitting heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 1 april 2011.
1.2 Het verzoek is, gevoegd met de verzoeken met zaaknummers SBR 11/793 en SBR 11/800, behandeld ter zitting van 17 maart 2011. Namens verzoekster zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Voorts is verschenen [X], woonachtig op het nabijgelegen perceel [adres] te [woonplaats] en in die hoedanigheid derdebelanghebbende, bijgestaan door mr. J. Bredius, advocaat te Zeist.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over een eventueel geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.3 Eigenaar van camping ‘Dijnselhoek’ (hierna: de camping) is Dijnselburg Recreatie en Verblijf B.V. (hierna: Dijnselburg). Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder aan Dijnselburg een last onder dwangsom opgelegd om het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers in chalets / caravans op de camping ongedaan te maken. Het door Dijnselburg daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 april 2010 ongegrond verklaard. Het door Dijnselburg daartegen bij deze rechtbank ingestelde beroep is nog niet ter zitting behandeld.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 januari 2011 heeft verweerder aan Dijnselburg, Otto Work Force B.V. (hierna: Otto) en verzoekster een last onder dwangsom opgelegd om het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers in chalets / caravans op de camping ongedaan te maken.
Verzoekster heeft, naar eigen zeggen, een huurovereenkomst met [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. op basis waarvan zij sinds 2009 op diverse plaatsen in Nederland bedden / plaatsen huurt in stacaravans, hotels / pensions en recreatiewoningen. [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. is evenals Dijnselburg onderdeel van het concern van [Z]. Een kopie van de huurovereenkomst is door verzoekster niet overgelegd. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat steeds per periode wordt afgesproken van hoeveel slaapplaatsen zij gebruikmaakt. Verzoekster heeft gesteld dat 0 tot 160 van haar werknemers op deze wijze zijn gehuisvest, waarvan een gedeelte op de camping.
2.4 Op 24 november 2008 en op 12 januari 2009 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de gemeente en onder meer Dijnselburg, vertegenwoordigd door [Z]. Uit de verslagen die van die gesprekken zijn opgesteld blijkt dat [Z] de camping, in afwachting van de definitieve ontwikkeling van het gebied, tijdelijk wilde gebruiken voor de huisvesting van Midden- en Oost-Europese seizoensarbeiders. In het gesprek van 12 januari 2009 heeft [Z] te kennen gegeven dat hij daartoe huurovereenkomsten heeft gesloten met verzoekster en Otto.
2.5 Verweerder heeft op 17 februari 2009 besloten om een inventarisatie te laten uitvoeren van de situatie op de camping. Daarvan is op 15 april 2009 het rapport “Inventarisatie van camping Dijnselhoek” opgesteld. Uit dat rapport blijkt dat medewerkers van verweerder de camping op 25 maart 2009 en 8 april 2009 hebben bezocht. Zij hebben daarbij onder meer geconstateerd dat in de chalets en stacaravans Midden- en Oost-Europese werknemers werden gehuisvest. Tijdens de controle op 8 april 2009 waren 87 werknemers van verzoekster en 215 werknemers van Otto op de camping gehuisvest. De buitendienstinspecteur van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat aan de hand van bij de receptie van de camping opgehangen lijsten is vastgesteld hoeveel werknemers er op de camping aanwezig waren en in dienst van welk uitzendbureau. Uit een rapport van een controle op 15 juli 2009 blijkt dat er op dat moment 500 tot 550 werknemers op de camping verbleven. In een rapport van een controle op 4 juni 2010 is, onder verwijzing naar de eerdere constateringen, vastgesteld dat de camping in afwijking van de bestemming werd gebruikt. In een rapport van een controle op 18 augustus 2010 staat dat tijdens de controle geen wijzigingen zijn aangetroffen ten opzichte van de controle van 4 juni 2010. In een rapport van een controle op 17 januari 2011 is, onder verwijzing naar de eerdere constateringen, vastgesteld dat de camping in afwijking van de bestemming wordt gebruikt.
2.6 Bij brief van 23 augustus 2010 heeft verweerder verzoekster medegedeeld voornemens te zijn haar een last onder dwangsom op te leggen omdat het gebruik van de camping voor het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Amersfoortseweg en omgeving’ (hierna: het bestemmingsplan). Verzoekster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken. Verzoekster heeft daarvan gebruik gemaakt bij brieven van 2 september 2010 en 26 oktober 2010. Op 27 oktober 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekster en de wethouder. Bij brief van 9 november 2010 heeft verweerder verzoekster in de gelegenheid gesteld om voor 1 december 2010 te komen met een voorstel om de illegale situatie in het eerste kwartaal van 2011 te beëindigen. Bij e-mail van 2 december 2010 heeft verzoekster aan verweerder medegedeeld dat zij niet in staat is om namens de betrokken partijen een eenduidig beëindigingsvoorstel te doen.
2.7 Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder verzoekster gelast binnen twee maanden na de verzending van het besluit het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers in chalets / caravans op de camping te beëindigen en beëindigd te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom.
2.8 Verzoekster heeft betoogd dat de bewoning van de camping door Oost-Europese werknemers niet in strijd is met het bestemmingsplan, dan wel dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan is toegestaan. Zij heeft gesteld dat verweerder de door hem gestelde overtreding van het bestemmingsplan niet heeft bewezen. Verzoekster heeft verder betoogd dat verweerder haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de algemene gebruiksbepaling uit het bestemmingsplan, waarvan de overtreding door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, zich uitsluitend richt tot de gebruiker. Daarnaast is verzoekster niet als overtreder aan te merken omdat zij het niet in haar macht heeft de beweerde overtreding te beëindigen. Volgens verzoekster had verweerder van handhavend optreden moeten afzien omdat het huidige gebruik dient te worden gelegaliseerd. Verzoekster doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat hij de locatie geschikt achtte voor het huidige gebruik. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat de door verweerder gestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is en dat de hoogte van de opgelegde dwangsom disproportioneel is.
2.9 De gronden waarop de camping is gelegen, hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Recreatie, camping R(c)’.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid, aanhef onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor recreatie aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding (c) bestemd voor het uitoefenen van activiteiten gericht op verblijfs- en / of dagrecreatie in de vorm van een camping met maximaal 110 jaarplaatsen en maximaal 90 seizoensgebonden toeristische plaatsen.
Op grond van artikel 1.1 van de planvoorschriften wordt onder recreatief (nacht)verblijf verstaan verblijf in het kader van de vrije tijdsbesteding gedurende de dag en / of gedurende de nacht.
Op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden, naast hetgeen daaromtrent is bepaald in de specifieke gebruiksvoorschriften onder de bestemmingen, de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in het plan gegeven bestemmingen, één en ander met inachtneming van het gestelde van de beschrijving in hoofdlijnen.
Op grond van artikel 4.2, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
In het tweede lid, onder 4, van dit artikel is bepaald dat hetgeen onder 1 is vermeld, niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.10 Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast, dat verweerder enkel de overtreding van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, de algemene gebruiksbepaling uit het bestemmingsplan, aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.11 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat het gebruik van de camping door de (buitenlandse) werknemers niet in strijd is met de bestemming omdat dit gebruik, gelet op het feit dat de werknemers buiten werktijd op de camping verblijven, is aan te merken als vrijetijdsbesteding.
In artikel 1.1 van de planvoorschriften is het begrip recreatief gebruik gedefinieerd. De in dit artikel genoemde ‘vrijetijdsbesteding’ is niet nader gedefinieerd. De betekenis van het begrip ‘vrijetijdsbesteding’ moet daarmee worden afgeleid uit de plansystematiek, en zonodig uit de toelichting en het normale spraakgebruik. De door verzoekster voorgestane interpretatie van het begrip ‘vrijetijdsbesteding’ acht de voorzieningenrechter in strijd met de plansystematiek en daarmee onjuist. Bij de door verzoekster voorgestane interpretatie van het begrip ‘vrije- tijdsbesteding’, wat daar overigens van zij, zou de bestemming ‘Recreatie’ qua gebruiksmogelijkheden niet te onderscheiden zijn van de bestemming ‘Wonen’, waarin het bestemmingsplan ook voorziet. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, terecht gesteld dat het bedrijfsmatig huisvesten van (buitenlandse) werknemers op de camping in strijd is met de bestemming ‘Recreatie’ en daarmee met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.12 De voorzieningenrechter volgt verzoekster evenmin in haar betoog dat het gebruik van de camping ten behoeve van het huisvesten van (buitenlandse) werknemers, is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter acht het aannemelijk, dat het huidige gebruik van de camping ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 22 januari 2009, al bestond. Verweerder heeft toegelicht dat de gronden waarop de camping is gelegen onder het vorige bestemmingsplan ‘Dijnselburg’ de bestemming ‘Bos’ hadden. Het gebruik van deze gronden ten behoeve van recreatieve doeleinden was mogelijk op grond van het overgangsrecht bij dit bestemmingsplan. Het gebruik dat verzoekster, door middel van het huisvesten van (buitenlandse) werknemers van deze gronden maakt, is echter in strijd met het door het toenmalige overgangsrecht beschermde gebruik ten behoeve van recreatie. Dit betekent dat dit gebruik, gelet op artikel 4.2, tweede lid, onder 4, van de planvoorschriften, ook niet valt onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan.
2.13 Ten aanzien van verzoeksters stelling dat verweerder de overtreding onvoldoende heeft bewezen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de verslagen van de gesprekken die op 24 november 2008 en 12 januari 2009 tussen de gemeente en Dijnselburg hebben plaatsgevonden, blijkt dat [Z] te kennen heeft gegeven dat hij met verzoekster en Otto huurovereenkomsten heeft gesloten ten behoeve van de huisvesting van Midden- en Oost-Europese seizoensarbeiders. Uit de inventarisatie van 15 april 2009 blijkt dat er op 8 april 2009, 87 werknemers van verzoekster op de camping waren gehuisvest.
In de rapportages van 15 juli 2009, 4 juni 2010, 18 augustus 2010 en 17 januari 2011 staat, onder verwijzing naar de eerdere constateringen, vermeld dat de overtreding van het bestemmingsplan voortduurt. Dijnselburg heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij onder meer via verzoekster grote aantallen werknemers op de camping huisvest en ook verzoekster heeft ter zitting erkend – en dit blijkt ook uit van haarzelf afkomstige processtukken – dat zij dit gedurende langere tijd heeft gedaan en dat zij dit ook wenst voort te zetten. Gelet op dit alles is er geen sprake van een of enkele afzonderlijke gedragingen, maar van het gedurende langere tijd meermalen overtreden van de planvoorschriften.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende komen vast te staan dat er sprake is van overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan en dat ook verzoekster daarbij actief was betrokken.
Voor zover verzoekster middels deze grond heeft willen stellen dat haar niet duidelijk is aan welke last zij moet voldoen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt dat de aan verzoekster gerichte last slechts betrekking heeft op de werknemers van verzoekster.
2.14 Met betrekking tot het betoog van verzoekster dat zij niet is aan te merken als overtreder in de zin van artikel 5:1 van de Awb, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.15 De voorzieningenrechter stelt vast dat de last onder dwangsom, die na 1 juli 2009 is opgelegd, ziet op overtredingen die zowel voor als na 1 juli 2009 plaatsvonden. Dit betekent dat het bestreden besluit dient te worden getoetst aan het recht zoals dat sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009 geldt.
2.16 Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet onder overtreding verstaan een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen overtredingen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
2.17 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster in haar hoedanigheid van huurster van een gedeelte van de op de camping aanwezige chalets / stacaravans, als gebruiker als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Vast is immers komen te staan, zo blijkt uit het gesprekverslag van 12 januari 2009 en uit mededelingen van Dijnselburg en van verzoekster ter zitting, dat verzoekster met [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. een huurovereenkomst heeft gesloten met als doel om Midden- en Oost-Europese werknemers te huisvesten, onder meer op de camping. Voorts is gebleken dat verzoekster zodanig concreet bij de uitvoering van de huurovereenkomst is betrokken dat zij ook om die reden als gebruiker kan worden aangemerkt.
Dat verzoekster de door haar van [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. gehuurde bedden / plaatsen in stacaravans, hotels, pensions en recreatiewoningen vervolgens op basis van een “Overeenkomst eigen bijdrage” voor de duur van de arbeidsovereenkomst als tijdelijke huisvesting aan haar werknemers in gebruik geeft, doet daar niet aan af. Hierbij is van belang dat uit de door verzoekster overgelegde “Overeenkomst eigen bijdrage” blijkt dat deze overeenkomst eindigt zodra de terbeschikkingstelling bij de opdrachtgever eindigt.
Voorts is komen vast te staan dat de werknemer niet een vaste ruimte huurt, maar slechts een slaapplaats op een nader door verzoekster of door [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. aan te wijzen locatie. Een dergelijke overeenkomst is, anders dan verzoekster ter zitting heeft betoogd, niet als onderhuurovereenkomst te kwalificeren. Deze overeenkomsten doen derhalve niet af aan het feit dat verzoekster, in haar hoedanigheid van huurster, als gebruiker is aan te merken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2008 (LJN BC5757).
Verweerder heeft verzoekster aldus terecht als gebruiker als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften aangemerkt.
2.18 Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat zij het niet in haar macht heeft de overtreding van het bestemmingsplan te beëindigen aangezien niet zij, maar [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. bepaalt waar haar werknemers worden gehuisvest, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het staat verzoekster vrij de huurovereenkomst met [Z] Verhuur en Exploitatie B.V. op te zeggen, dan wel niet langer gebruik te maken van de geleverde diensten. Gelet hierop valt niet in te zien dat verzoekster het niet in haar macht heeft de overtreding te beëindigen.
2.19 Gelet op de gedragingen van verzoekster en haar hoedanigheid en actieve rol als huurster is verzoekster, gegeven het onderscheid dat artikel 5:1, tweede lid, van de Awb maakt tussen plegers en medeplegers, naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als pleger. Verweerder heeft verzoekster derhalve terecht als overtreder aangeschreven.
2.20 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.21 Het betoog van verzoekster dat verweerder in het kader van de belangenafweging had moeten onderzoeken of er sprake is van zicht op legalisatie, slaagt niet. Verweerder heeft te kennen gegeven dat het beleid is gericht op behoud van de huidige recreatieve functie en dat tegen strijdig gebruik wordt opgetreden; hij zal daarom niet overgaan tot het verlenen van een tijdelijke ontheffing. Verweerder heeft verder toegelicht dat de gronden waarop de camping is gelegen in de op 1 maart 2011 door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Gemeente Zeist 2020 zijn aangewezen als een gebied dat de gemeente wil herontwikkelen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor de gronden waarop de camping is gelegen nog geen concrete plannen voor herontwikkeling bestaan, zodat niets eraan in de weg staat om de recreatieve functie te handhaven. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie.
2.22 De voorzieningenrechter volgt verzoekster ook niet in haar betoog dat verweerder door handhavend op te treden handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college van burgemeester en wethouders, ter zake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de verslagen van de gesprekken die op 24 november 2008 en 12 januari 2009 tussen de gemeente en Dijnselburg hebben plaatsgevonden, blijkt dat van de zijde van de gemeente steeds expliciet is gesteld dat de plannen van [Z] om Midden- en Oost-Europese werknemers op de camping te huisvesten in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat het de bevoegdheid van de gemeente is om over deze zaak een besluit te nemen.
2.23 Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde dwangsom overweegt de voorzieningenrechter dat de hoogte van de dwangsom en het maximum van te verbeuren dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft die door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Daarnaast heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende wettelijke voorschriften. Voorts is de hoogte van het bedrag afgestemd op het financiële voordeel dat verzoekster zou kunnen verwachten bij niet naleving van die voorschriften.
2.24 Ten aanzien van de begunstigingstermijn is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verweerder bepaalde termijn van twee maanden, gelet op het doel dat hij met de last wenst te bereiken en de tijd die redelijkerwijs nodig is om aan de last te voldoen, niet te kort is. Zij acht het hierbij van belang dat verzoekster in ieder geval bij brief van 23 augustus 2010 door verweerder is geïnformeerd over het voornemen van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen. In de daarop volgende gesprekken en brieven is van de zijde van verweerder consequent gesteld dat de illegale situatie uiterlijk in het eerste kwartaal van 2011 moest worden beëindigd. Verzoekster heeft vervolgens zelf de keuze gemaakt om het te laten aankomen op een gerechtelijke procedure. De omstandigheid dat de bewoners van de betreffende chalets en stacaravans mogelijk op straat komen te staan als gevolg van de last onder dwangsom, levert, anders dan verzoekster betoogt, geen omstandigheid op op grond waarvan verweerder de begunstigingstermijn had moeten verlengen. Deze omstandigheid komt geheel voor rekening en risico van verzoekster dan wel van de bewoners zelf.
2.25 Gelet op de korte termijn tussen de datum van de uitspraak en de datum waarop verzoekster de eerste dwangsom van € 50.000,- zal verbeuren, te weten 1 april 2011, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding verzoekster enig respijt te bieden. Om verzoekster de kans te geven de illegale situatie met spoed te beëindigen, zal de voorzieningrechter bij wege van voorlopige voorziening bepalen dat de begunstigingstermijn, die ter zitting is verlengd tot 1 april 2011, met twee weken wordt verlengd tot 15 april 2011.
2.26 Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bezwaarschriftprocedure niet in stand zal blijven. Gelet op hetgeen onder 2.25 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster is onder deze omstandigheden geen reden. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit van 31 januari 2011, kenmerk 11UIT00547, uitsluitend voor zover het de hierin opgenomen begunstigingstermijn betreft;
3.3 treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 15 april 2011;
3.4 wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. J.K. van de Poel mr. M.N. Noorman
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.