ECLI:NL:RBUTR:2011:BP9629

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
35587 / HA ZA 94-1941
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan kerkgebouw door zandophoogwerkzaamheden

Begin jaren 1990 is in Woerden gestart met het ophogen van de grond met zand ter voorbereiding van de aanleg van een woonwijk. Na deze werkzaamheden zijn er scheuren geconstateerd in een nabijgelegen kerkgebouw, wat leidde tot een schadeclaim van de eigenaar, een stichting, tegen de gemeente en de aannemer. De stichting eiste schadevergoeding op basis van sloop en nieuwbouw van de kerk, stellende dat de ophoging de schade had veroorzaakt. De rechtbank benoemde deskundigen om de schade en de oorzaken te onderzoeken. De deskundigen concludeerden dat de schade voornamelijk het gevolg was van gebrekkige bouwmethoden van de kerk zelf, en niet van de ophogingswerkzaamheden. De rechtbank vond het oordeel van de deskundigen onvoldoende gemotiveerd en vroeg om nadere toelichting. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de schade niet kon worden toegeschreven aan de ophogingswerkzaamheden, met uitzondering van waterschade door het dempen van een sloot. De rechtbank besloot dat er geen noodzaak was voor sloop van de kerk, en dat de schade voornamelijk voortkwam uit ontwerp- en uitvoeringsfouten bij de bouw van het kerkgebouw. De deskundigen werden gevraagd om aanvullende informatie te verstrekken over de herstelmogelijkheden en de kosten daarvan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 35587 / HA ZA 94-1941
Vonnis van 30 maart 2011
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING EVANGELIEGEMEENTE “DE WEG”,
gevestigd te Woerden,
2. de gezamenlijke erven van [eisers sub 2],
gewoond hebbende te Woerden,
eisers,
advocaat mr. E.N. Bouwman,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de GEMEENTE WOERDEN,
zetelend te Woerden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BALLAST NEDAM BAGGEREN B.V.,
gevestigd te Zeist,
gedaagden,
advocaat mr. J.M. van Noort.
Partijen zullen hierna de Stichting c.s. en de Gemeente c.s. genoemd worden.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1. Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 22 augustus 2007
- de beschikking van 16 juli 2008
- het op 24 maart 2009 ter griffie gedeponeerde deskundigenbericht d.d. 20 maart 2009
- de conclusie na deskundigenbericht van de Stichting c.s. (door de Stichting c.s. aangeduid als conclusie van antwoord enquête)
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van de Gemeente c.s.
- de antwoordakte van de Stichting c.s.
- de akte uitlating producties van de Gemeente c.s..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in het reeds gewezen tussenvonnis van 22 augustus 2007 en de gegeven beschikking van 16 juli 2008. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen en beslist.
2.2. Bij voormeld tussenvonnis is een deskundigenonderzoek bevolen, waarbij aan de deskundigen de volgende (door het gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 8 juni 2006 onder 2.3 geformuleerde) vragen ter beantwoording zijn voorgelegd:
1. Zijn de ophogingswerkzaamheden uitgevoerd op een wijze die kan worden verwacht van
een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam aannemer? Daarbij dient met name
aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:
a. de mate waarin en wijze waarop vooronderzoek heeft plaatsgevonden alvorens met de ophoogwerkzaamheden aan te vangen, in het bijzonder met betrekking tot mogelijke risico’s ten aanzien van schade aan het kerkgebouw;
b. de vraag of vóór de aanvang van de ophogingswerkzaamheden adequate maatregelen zijn genomen om eventuele risico’s ten aanzien van schade te voorkomen dan wel te beperken;
c. de vraag of bij de uitvoering van de ophoogwerkzaamheden al dan niet op redelijke gronden is afgeweken van de aanbevelingen van Fugro, in het bijzonder de aanbevelingen omtrent de ontwatering en de afwatering, de snelheid en de wijze van het aanbrengen van de ophogingen, de afstand die tot de kerk bewaard diende te worden en de wijze van bewaking van de stabiliteit;
d. de vraag of gedurende de uitvoering van de ophogingswerkzaamheden adequaat is gereageerd op signalen dat de waterspanning te hoog opliep en op klachten van de Stichting over de schade aan haar kerkgebouw.
2. Welke is de huidige staat van het kerkgebouw, waaronder de fundering (bak en palen),
vloer en muren, waarbij in het bijzonder aandacht geschonken dient te worden aan de
vraag of en in hoeverre de horizontale en de verticale bodemkrachten (waterdruk/
bodemgesteldheid), dan wel een combinatie daarvan, het kerkgebouw hebben belast en
tot scheurvorming aanleiding hebben gegeven? Was er, voorzover nu nog na te gaan, ten
tijde van de uitvoering van de ophogingswerkzaamheden en/of ten tijde van het optreden
van de schade sprake van ontwerpfouten en/of gebreken in de constructie van het
kerkgebouw? Voorzover de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, kan er een
oorzakelijk verband (geotechnisch of anderszins) worden vastgesteld tussen de schade
aan (de fundering, vloer, muren enz. van) het kerkgebouw en de ontwerp- en/of
constructiefout(en)? En zo ja, in hoeverre heeft dit het risico op de geconstateerde schade
in het leven geroepen? In hoeverre waren deze ontwerpfouten en/of gebreken in de
constructie van het kerkgebouw kenbaar bij een naar behoren uitgevoerd vooronderzoek?
3. Voorzover er onzorgvuldigheden in de voorbereiding en de uitvoering van de
werkzaamheden worden geconstateerd (als bedoeld in vraag 1), in hoeverre hebben deze
het risico op de geconstateerde schade (als bedoeld in vraag 2) in het leven geroepen?
4. Kan er een oorzakelijk verband (geotechnisch of anderszins) worden vastgesteld tussen
de schade aan (de fundering, vloer, muren enz. van) het kerkgebouw en (het ontwerp
van) de uitvoering van de werkzaamheden en zo ja, wat is dit verband?
5. Indien en voorzover de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, welke zijn dan
de noodzakelijke herstelmaatregelen en welke (globale) kosten zijn daarmee gemoeid?
Bij de beantwoording van deze vraag dient tevens te worden aangegeven of herstel
redelijkerwijs (bouwtechnisch) mogelijk is.
Tevens heeft de rechtbank de deskundigen verzocht te willen meedelen of er andere feiten en/of omstandigheden zijn die zij voor het onderhavige geschil van belang achten en onder de aandacht van de rechtbank willen brengen.
2.3. De deskundigen hebben de volgende antwoorden gegeven op de aan hen gestelde vragen.
Vraag 1
onderdeel a.
“In zijn algemeenheid zijn de gemeente Woerden en Ballast Nedam zorgvuldig te werk gegaan bij de voorbereidingen van de ophogingen. Immers er zijn deskundige adviseurs, waaronder Fugro, ingeschakeld. Er is voldoende grondonderzoek verricht en er hebben zelfs proefophogingen plaatsgevonden. Er is op deskundige wijze een bestek opgesteld.
Echter, in het vooronderzoek en het bestek is geen aandacht besteed aan de aanwezigheid van het kerkgebouw. Dit komt vermoedelijk doordat het gebouw is gerealiseerd na afronding van het advies en tijdens het opstellen van het bestek. De adviseur was daardoor waarschijnlijk niet op de hoogte van de aanwezigheid van het gebouw, terwijl de bestekschrijver kennelijk niet heeft onderkend dat die aanwezigheid (wellicht) aanvullende advisering vergde. Het antwoord op vraag a luidt dus “er is in het vooronderzoek in onvoldoende mate rekening gehouden met het kerkgebouw.”
onderdeel b.
“Tijdens de uitvoering is echter door de uitvoerende partijen voordat de eerste ophoogslag werd uitgevoerd, besloten om de ophoging op tenminste 10 m vanaf het gebouw te stoppen (…) Door deze beslissing van de uitvoerende partijen wordt als het ware de omissie in de voorbereiding weer goedgemaakt (…)
Het antwoord op de vraag b luidt dus “er is bij de uitvoering van de werkzaamheden wel degelijk voldoende rekening gehouden met het kerkgebouw.”
Onderdeel c.
“Dat daaraan voorafgaand (het stoppen van de ophoging op tenminste 10 m vanaf het gebouw, rechtbank) de sloot reeds gedempt was, was een gevolg van het feit dat deze volgens het bestek binnen de ophogingsgrenzen lag en derhalve diende te worden opgevuld met zand. Hierdoor werd de (grond) waterhuishouding verstoord, met wateroverlast en de opgetreden lekkage tot gevolg. Hier is in principe sprake van een ontwerpfout, omdat bestek noch advies aangaven wat op deze locatie gedaan zou moeten worden om een goede grond- waterhuishouding te behouden. In het advies van Fugro staat weliswaar aangegeven dat er horizontale drains aangebracht zouden moeten worden, maar niet op welke wijze het daarlangs vrijkomende water zou moeten worden afgevoerd. De bijbehorende schade aan de kerk betreft overigens louter waterschade. Daarbij wordt aangetekend dat de waterdichtheid van de kelderconstructie te wensen overliet en in die zin heeft bijgedragen aan (de omvang van) deze waterschade.
Door De Weg wordt er nogal de nadruk gelegd dat op ophoogwerkzaamheden niet geheel volgens de door Fugro gegeven aanwijzingen zouden zijn uitgevoerd. Daarbij wordt er aan voorbijgegaan dat het algemene aanwijzingen betrof, die niet specifiek waren opgesteld om schade aan het kerkgebouw te voorkomen. De regels waren vooral bedoeld om de ophogingen zelf te kunnen uitvoeren met als doel het bouwrijp maken van de grond en het voorkomen van instabiliteiten. Vastgesteld dient te worden dat zulks met de gevolgde uitvoeringsmethode is bereikt, want er hebben zich (nabij het kerkgebouw) nergens oppersingen of instabiliteiten voorgedaan. Overigens is er niet zozeer tijdens de uitvoering afgeweken van de aanbevelingen van Fugro, maar zijn er vooral afwijkingen ontstaan bij de vertaling van de adviezen naar het bestek. Het betreft zowel afwijkingen met ongunstige invloed (steiler talud), als met gunstige invloed (ophogen in slagen met daartussen wachttijden) en er kan niet zonder meer worden gesteld dat per saldo in negatieve zin is afgeweken van het advies van Fugro. Tenslotte wordt nog opgemerkt dat het ballasten van de slootbodem met zand (=dempen) in de adviezen van Fugro wordt benoemd als mogelijke maatregel om de stabiliteit te verbeteren en aldus direct naast de sloot te kunnen ophogen. In die zin sluit de uit het bestek volgende demping van de sloot aan op het advies en kan het op het werk genomen besluit om de teen van de ophoging verder van het kerkgebouw te houden, worden beschouwd als extra maatregel om nadelige invloed te voorkomen. Daarbij is echter vooraf niet onderkend dat dit de waterhuishouding zou verstoren.
Het antwoord op vraag c luidt daarom: “er is tijdens de uitvoering van de werkzaamheden op een bepaald moment onvoldoende onderkend welk effect het dempen van de sloot zou hebben op de ontwatering en de afwatering, maar er is niet gebleken dat er (niet op redelijke gronden) is afgeweken van de “(detail)aanbevelingen van Fugro.”
onderdeel d.
“ Na de constatering van de wateroverlast in het souterrain van de kerk is binnen enkele dagen een nieuwe sloot gegraven, waarna de wateroverlast verholpen was. Opmerkingen over het al dan niet te hoog oplopen van waterspanningen slaan de plank mis. Ten eerste omdat de opgetreden wateroverlast geen directe relatie had met wateroverspanningen, maar met een verstoorde waterhuishouding door het dempen van de sloot. Ten tweede omdat wateroverspanningen niet verder en/of sneller kunnen oplopen dan gedacht (bij het aanbrengen van een ophoogslag treden ze namelijk direct op en is de toename op voorhand bekend (namelijk gelijk aan het gewicht van de ophoogslag), maar wel langzamer kunnen afnemen dan gedacht. Een als ‘te hoog’ aangeduide wateroverspanning heeft betrekking op bewaking van de stabiliteit. Daarvoor wordt vooraf een toetsingwaarde berekend en in de uitvoering moet men wachten met het aanbrengen van een volgende ophoogslag totdat de reeds opgewekte wateroverspanning tot onder die waarde is gedaald.
Het antwoord op vraag d luidt daarom: Er is door de uitvoerende partijen adequaat gereageerd op signalen dat de waterspanning "te hoog opliep" en op klachten van de Stichting over de schade aan haar kerkgebouw.”
Vraag 2
“De huidige staat van het kerkgebouw is “niet best” (…) De vloer van de kerkzaal vertoont forse scheurvorming die zelfs door de vloerbedekking heen zichtbaar is en die doorloopt in de voeten onder de spanten. De vloer van het souterrain vertoont forse scheurvorming. Daarnaast treedt lichte scheurvorming op in de kelderkolommen en de MBI metselwerkwanden. Toch kan niet gesproken worden over het “teloorgaan” van het gebouw. De scheuren in de vloer van de kerkzaal maken deze vloer niet onbruikbaar en doen geen afbreuk aan de veiligheid of duurzaamheid van de constructie. De scheuren in de vloer van het souterrain doen geen afbreuk aan de veiligheid van de constructie en zijn niet waterdoorlatend. Wellicht doen deze scheuren wel afbreuk aan de duurzaamheid van het gebouw. Het balkon aan de zuidzijde is slechts ”een aanbouw” en niet bepalend voor het gehele gebouw (…) De scheuren in de metselwerkwanden en in de kolommen van het souterrain hebben technisch niet zoveel betekenis.
De paalfundering heeft, met uitzondering van de zuidelijke muur onder het balkon aan de zuidzijde, vrijwel geen zettingen ondergaan, waaruit de conclusie getrokken kan worden dat deze paalfundering voldoet, ondanks opmerkingen over draagvermogen, inheiniveau paaltype en schade aan paalkoppen en ondanks speculaties over nadelige invloed van negatieve kleef en horizontale belasting door de ophoging(en).
Het gebouw is destijds tot stand gekomen mede door inzet van vrijwilligers. In de uitvoering, maar vooral ook in het ontwerpstadium. Dit heeft niet geleid tot een vlekkeloos bouwproces en niet tot een vlekkeloos ontwerp. Zo zijn er slechts zeer beperkt berekeningen en tekeningen beschikbaar en bij de tekeningen die wel beschikbaar zijn, blijkt dat de werkelijkheid afwijkt van de tekening. Zo staan de bordessen en balkons bijvoorbeeld in het geheel niet op de palenplannen en wapeningstekeningen. Deze zijn (kennelijk) ter plaatse, door de uitvoerende partijen, ontworpen en gemaakt. Daarbij zijn toch de nodige onzorgvuldigheden in het bouwproces geslopen. In hoofdstuk 5 is daarop in detail ingegaan. In hoofdlijnen: de scheuren in de kerkvloer zijn veroorzaakt door het gebruik van kanaalplaten zonder gewapende druklaag; de scheuren in de souterrainvloer zijn veroorzaakt door verkeerde en te weinig wapening; de scheuren in de metselwerkwanden zijn veroorzaakt door krimp van de MBI stenen; de zakking van het balkon aan de zuidzijde is in hoofdzaak veroorzaakt door de door De Weg aangebrachte grondophoging.
De conclusie van ondergetekenden is daarom dat de geconstateerde schade in zijn geheel is terug te leiden tot ontwerp en uitvoeringsfouten bij de bouw van het kerkgebouw. Er is naar het oordeel van deskundigen geen verband tussen de geconstateerde schade en de ophoogwerkzaamheden.
Het is derhalve ook niet relevant of de aannemer van de ophoogwerkzaamheden hiervan op de hoogte zou zijn geweest. Immers, de ophoogwerkzaamheden hebben de opgetreden schade niet veroorzaakt en zelfs niet verergerd. Dit met uitzondering van de onder 5.a genoemde lekkageschade. Door het dempen van de sloot is water het souterrain ingelopen.”
2.4. De deskundigen zijn op grond van het vooraanstaande van oordeel dat eventuele onzorgvuldigheden in de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden (als bedoeld in vraag 1) geen invloed hebben gehad op het risico van de geconstateerde schade alsmede dat er in het geheel geen oorzakelijk verband is tussen de schade en de uitvoering van de ophoogwerkzaamheden, met uitzondering van de waterschade, die is ontstaan door het (tijdelijk) het dempen van de sloot naast het gebouw.
2.5. Na het uitbrengen van het deskundigenbericht heeft de Stichting c.s. daarop gereageerd bij haar conclusie na deskundigenbericht (door haar aangeduid als conclusie van antwoord enquête) d.d. 3 juni 2009. De reactie van de Stichting c.s. is neergelegd in het bij die conclusie overgelegde “Commentaar op de reactie van de deskundigen betreffende het door De Weg geleverde commentaar op het concept deskundigenbericht”, van de hand van ir. J.P. Oostveen d.d. 15 mei 2009.
Vervolgens heeft de Gemeente c.s. bij antwoordconclusie na deskundigenbericht gereageerd, waarbij zij voor de reactie op het commentaar van ir. Oostveen heeft verwezen naar de bijgevoegde schriftelijke reactie van GAB Robins Takkenberg B.V. d.d. 16 juli 2009.
Deze reactie heeft geleid tot een antwoordakte van de Stichting c.s. d.d. 16 september 2009, waarbij onder meer een (tweede) schriftelijke reactie van ir. Oostveen d.d. 10 september 2009 op evengemelde reactie van GAB Robins Takkenberg in het geding is gebracht. Hierop is weer door de Gemeente c.s. gereageerd bij akte uitlating producties
d.d. 14 oktober 2009.
2.6. Op zichzelf is het toegestaan dat de Stichting c.s. haar commentaar op het uitgebrachte deskundigenbericht onderbouwt met een schriftelijk rapport van de door haar als partijdeskundige ingeschakelde ir. Oostveen. Dat de Gemeente c.s. daarop heeft gemeend in haar antwoordconclusie ook een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige te moeten overleggen (waarin wordt gereageerd op de inhoud van het door de Stichting c.s. overgelegde rapport), is op zichzelf in beginsel eveneens toegestaan. Echter, een en ander heeft ertoe geleid dat er zich een debat tussen de door partijen ingeschakelde partijdeskundigen heeft ontwikkeld. Dit is niet de bedoeling. Bij eventueel gebleken onvolkomenheden in het deskundigenbericht is het immers -indien deze voor de rechtbank een serieuze belemmering vormen om te beslissen- de aangewezen weg om de door de rechtbank benoemde deskundigen hiermee te confronteren en hen om een nadere rapportage te vragen. Gelet op de complexiteit van deze zaak zal de rechtbank bij haar beslissing of het deskundigenbericht al dan niet kan worden gevolgd het commentaar van ir. Oostveen en dat van GAB Robins Takkenberg niet tegenover elkaar stellen. De rechtbank zal hierna dan ook slechts voor zover van belang ingaan op hetgeen door beide partijdeskundigen naar voren is gebracht.
2.7. De Stichting c.s. heeft in haar conclusie na deskundigenbericht d.d. 3 juni 2009 gesteld dat het deskundigenonderzoek niet als zorgvuldig kan worden beschouwd, omdat zij door de deskundigen bij de bezichtiging niet in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen in te brengen. Uit hetgeen de rechter-commissaris heeft overwogen en beslist in zijn beschikking van 16 juli 2008 volgt dat de rechtbank deze mening van de Stichting c.s. niet deelt. Nu de Stichting c.s. niet heeft aangegeven welke opmerkingen zij zou hebben willen maken noch welke verzoeken zij bij het onderzoek zou hebben willen doen, wordt aan deze klacht verder voorbij gegaan. Opgemerkt wordt nog dat uit het deskundigenbericht (bladzijde 20) blijkt dat de Stichting c.s. bij de bezichtiging in de gelegenheid is gesteld alle schade te tonen en kort toe te lichten. Uit bladzijde 39 en volgende blijkt dat de Stichting c.s. gebruik heeft gemaakt van de door de deskundigen geboden mogelijkheid om commentaar te leveren op de concept-rapportage. Voor het overige bevatten de klachten van de Stichting c.s. inhoudelijk commentaar op de inhoud van het deskundigenbericht. Hierop zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
2.8. De Stichting c.s. heeft de inhoud van het deskundigenbericht en met name de conclusie van de deskundigen dat er (op een ondergeschikt punt na) in het geheel geen causaal verband bestaat tussen de uitvoering van de ophoogwerkzaamheden en de geconstateerde schade en dat de schade geheel is terug te leiden tot ontwerp- en uitvoeringsfouten bij de bouw van het kerkgebouw, gemotiveerd bestreden.
2.9. Met betrekking tot de ophoogwerkzaamheden heeft de Stichting c.s. ten eerste aangevoerd dat bij de uitvoering van de werkzaamheden de ophoging op 10 meter afstand van het kerkgebouw slechts tijdelijk is gestopt (in verband met het sluiten van een CAR-verzekering), maar dat nadat die verzekering was afgesloten de zandsuppletie naast het kerkgebouw, zonder het nemen van maatregelen in welke vorm dan ook, in een dagdeel heeft plaatsgevonden. Dit is door de Gemeente c.s. gemotiveerd tegengesproken. De deskundigen zal worden verzocht op de stellingen van partijen ter zake te reageren in een aanvullend deskundigenbericht. Meer in het bijzonder dienen te deskundigen aan te geven tot welke afstand van de gevels van het kerkgebouw de zandophoging uiteindelijk is uitgevoerd en welke consequenties het antwoord op deze vraag eventueel heeft voor de in het deskundigenbericht d.d. 20 maart 2009 gegeven antwoorden op de vragen van de rechtbank.
2.10. Ten tweede heeft de Stichting c.s. gesteld dat niet op redelijke gronden is afgeweken van de aanbevelingen van Fugro met betrekking tot de wijze waarop en de snelheid waarmee de ophoogslagen zijn aangebracht. De deskundigen hebben op bladzijde 13 van hun rapport geciteerd uit het advies van Fugro dat, voor zover hier van belang, inhoudt dat met betrekking tot de bewaking van de stabiliteit de ophogingen tot circa 2,0 meter dikte in principe zonder tijdsbeperking zouden kunnen worden aangebracht, mits dit zou gebeuren in slagen van maximaal 0,5 meter en met een talud niet steiler dan 1 (V) : 3 (H). De deskundigen hebben gesteld dat het hierbij om aanwijzingen van algemene aard gaat die min of meer gebruikelijk zijn voor alle terreinophogingen alsmede dat de aanwijzingen uitsluitend waren bedoeld voor het functioneren van de ophoging en niet specifiek gericht op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding van objecten naast de ophoging. De deskundigen hebben daaraan toegevoegd dat dit laatste doel voor wat betreft horizontale deformaties en spanningen doorgaans min of meer automatisch wordt bereikt indien stabiliteitsverlies van de ophoging wordt voorkomen.
De deskundigen hebben voorts aangevoerd dat het advies van Fugro aldus is vertaald in het bestek dat de taluds een helling van 1:1 zouden krijgen en dat zand zou worden aangebracht in lagen van 0,50 meter, met tussen de slagen een wachttijd van 3 à 6 weken. Met het uitgangspunt dat het aanbrengen van een slag ongeveer een week duurt “impliceert dit dat een 1,85 meter dik pakket zou kunnen worden opgebracht in een periode van 13 à 22 weken”. Ook dienden er op grond van het advies van Fugro waterspanningsmeters te worden geplaatst en op basis van de meetresultaten daarvan zou moeten worden beoordeeld of een volgende slag kon worden aangebracht zonder gevaar voor doorpersing.
De Stichting c.s. heeft in dit verband in haar antwoordakte van 16 september 2009 (laatste productie) verwezen naar het dagboek van de opzichter en het weekrapport van de uitvoerder waaruit volgens haar blijkt dat het pakket zand werd aangebracht tussen 9 oktober en 29 november 1991, een periode van iets meer dan 7 weken. De Stichting c.s. heeft daaraan toegevoegd dat uit voormelde gegevens tevens is gebleken dat de eerste slag 0,80 à 0,90 meter in plaats van 0.50 meter heeft bedragen en dat de totale dikte van de ophoging niet 1.85 meter bedraagt, maar ruim 2.20 meter.
Indien die stelling van de Stichting c.s. juist mocht blijken te zijn, is het nog maar zeer de vraag of de impliciete conclusie van de deskundigen dat er sprake is geweest van zowel afwijkingen met ongunstige invloed (steiler talud) als met gunstige invloed (ophogen in slagen met daartussen wachttijden) en dat -zo begrijpt de rechtbank- beide afwijkingen ongeveer gelijk zijn, zodat het resultaat van de afwijkingen niet negatief is, nog wel houdbaar is. Meer in het bijzonder is niet op voorhand uit te sluiten dat indien het ophogen is geschied op de wijze als door de Stichting c.s. is gesteld, de gronddrukken als gevolg van de zandsuppletie in werkelijkheid groter zijn geweest dan waarvan de deskundigen kennelijk zijn uitgegaan en dat er van doorpersing sprake kan zijn geweest, met mogelijk ongunstige gevolgen voor de stabiliteit van de ondergrond van het kerkgebouw. Door de Stichting c.s. is in dit verband tevens aangevoerd (conclusie van 3 juni 2009, commentaar van ir. J.P. Oostveen d.d. 15 mei 2009, bladzijde 2) dat er meerdere versies zijn van de meetstaat, alsmede andere afwijkende rapportages inzake de aflezingen van de waterspanningsmeter bij het kerkgebouw, met name in de cruciale periode. Dit biedt ruimte voor de mogelijkheid dat bij de uitvoering de waterspanningsmeter bij het kerkgebouw niet adequaat is afgelezen, met als mogelijk gevolg dat op een of meerdere momenten de wachttijd tussen de verschillende ophoogslagen te kort is geweest, waardoor het risico van doorpersing zich heeft gerealiseerd.
2.11. Ook heeft de Stichting c.s. er op gewezen (bladzijde 3 van voormeld commentaar van ir. Oostveen) dat de hoogte van de souterrainvloer waarvan de deskundigen uitgaan, afwijkt van de hoogte van de op 1 februari 1995 door de landmeetkundige dienst van de gemeente Woerden uitgevoerde inmeting (NAP -1,701 meter) en dat indien van de juistheid van bedoelde inmeting wordt uitgegaan en de gemiddelde grondwaterstand ter plaatse in aanmerking wordt genomen, de conclusie van de deskundigen, dat de kim al vanaf de bouw van het kerkgebouw gescheurd zou zijn, maar dat dit niet eerder kon worden geconstateerd omdat de kim zich boven de grondwaterstand bevond, niet juist kan zijn.
De deskundigen zullen zich hierover dienen uit te laten.
2.12. Ir. Oostveen heeft er voorts in zijn commentaar op bladzijde 8 op gewezen dat indien er van wordt uitgegaan dat de souterrainvloer op NAP -1.70 meter ligt, de op het kerkgebouw inwerkende horizontale gronddruk vanuit de zandsuppletie aanzienlijk groter geweest moet zijn, dan welke de deskundigen veronderstellen.
2.13. Ofschoon de deskundigen op bladzijde 18 van hun rapport wel lijken uit te gaan van een ligging van de souterrainvloer op NAP -1.70 meter en zij van oordeel zijn dat er sprake is geweest van relatief geringe waterdrukken die in een normaal ontworpen en uitgevoerde keldervloer niet tot scheurvorming kunnen leiden, omdat ze ruimschoots binnen de grenzen van de gangbare ontwerpveiligheden vallen, is het nog maar de vraag of die conclusie nog stand kan houden in het geval dat hetgeen door de Stichting c.s. is aangevoerd zoals hiervoor onder 2.9 en/of 2.10 is verwoord naar het oordeel van de deskundigen juist mocht blijken te zijn.
2.14. De rechtbank acht in dit verband niet van belang ontbloot dat ir. Oostveen in zijn commentaar op bladzijde 5 en 6 gemotiveerd heeft gesteld dat op sommige plaatsen sprake is van opbolling van de vloervelden tussen de middenkolommen, hetgeen op het eerste gezicht alleen maar verklaard lijkt te kunnen worden doordat van onderop opwaartse krachten de vloer omhoog hebben gedrukt. Indien die stelling juist zou zijn, vormt dat een serieuze aanwijzing dat het opbollen van de vloerdelen in verband zou kunnen worden gebracht met de ophogingswerkzaamheden. De deskundigen hebben op bladzijde 28 van hun rapport gesteld dat bij een opwaartse belasting een geheel ander scheurenpatroon zou zijn opgetreden. De deskundigen hebben gesteld dat de scheuren in de vloer van de kerkzaal met zekerheid het gevolg zijn van de normale doorbuiging van de kanaalplaten. Voorts hebben de deskundigen melding gemaakt van scheuren in de dekvloer ter plaatse van de naden tussen de kanaalplaten. De deskundigen zijn van oordeel dat dit een normaal verschijnsel is alsmede dat deze scheuren vrijwel altijd ontstaan in een ongewapende dekvloer op een kanaalplaatvloer. De deskundigen achten een oorzakelijk verband met de ophoogwerkzaamheden uitgesloten (bladzijde 21 deskundigenbericht). Op bladzijde 44 van hun rapport hebben de deskundigen nog aangegeven dat een vloer met te weinig bewapening in een bepaalde richting krimpscheuren zal krijgen en dat een vloer met te korte bovenwapening buigscheuren aan de bovenzijde zal krijgen. Een en ander is nader onderbouwd op bladzijde 27 van het deskundigenbericht.
De deskundigen wordt verzocht zich uit te laten over hetgeen door ir. Oostveen in zijn commentaar op bladzijde 5 en 6 is gesteld ten aanzien van de opbolling van de vloervelden. Indien zij ir. Oostveen in zijn commentaar volgen wordt de deskundigen verzocht aan te geven of zij van oordeel zijn dat, indien de vloeren voorzien waren van (een voldoende) bewapening, scheurvorming (in welke vorm dan ook) achterwege zou zijn
gebleven.
2.15. De deskundigen zullen dan ook verzocht worden om de juistheid van de hiervoor onder 2.9, 2.10, 2.11, 2.14 vermelde stellingen van de Stichting c.s. te verifiëren aan de hand van de stukken. Indien de deskundigen van oordeel zijn dat een of meer van deze stellingen van de Stichting c.s. juist zijn, dienen zij hun oordeel dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de ophoogwerkzaamheden en de geconstateerde schade nader te motiveren dan wel dit oordeel te heroverwegen.
2.16. De rechtbank merkt hierbij voor de volledigheid op dat zij aan de stelling van de Stichting c.s. dat de ligging van het kerkgebouw anders is dan blijkt uit de kadastrale gegevens, niet zonder meer de conclusie kan verbinden dat het kerkgebouw is verschoven, laat staan dat dit een gevolg is van de zandophoging. Dit mede omdat de oorzaak van de gescheurde kim en de oorzaak van de scheuren in de gevelkolommen (die door ir. Oostveen op bladzijde 8 en 9 van zijn commentaar als dragende motivering voor de stelling dat het kerkgebouw is verschoven worden genoemd) nog niet vast staan. Uit hetgeen hierna onder 2.19 zal worden overwogen, volgt overigens dat de relevantie aan deze stelling van de Stichting c.s. is komen te ontvallen.
2.17. Ir. Oostveen heeft in zijn commentaar van 15 mei 2009 op bladzijde 9 aangevoerd dat de deskundigen zijn (?) conclusie niet hebben weerlegd dat: “De huidige toestand van de paalfundering geen garantie meer geeft inzake horizontale en opwaartse belastingen in zijn algemeenheid en een grote neerwaartse variabele belasting direct op de souterrainvloer. Opname van de schade wijst uit dat de fundering en bouwconstructie is ontwricht. Het is uitermate onzeker hoe het gebouw zich onder invloed van trillingen, stoten en veranderde drukken zal gedragen. Hierdoor zal met name door de bouwactiviteiten (bouwput, bouwverkeer, trillingen door bouwkranen e.d. alsmede extra variabele belastingen) bij nieuwbouw, direct naast het kerkgebouw nieuwe impulsen worden gegeven waardoor de nog steeds doorgaande werking in het gebouw versterkt zal toenemen, respectievelijk oude werkingen opnieuw weer worden geïnitieerd.”
2.18. De deskundigen hebben op bladzijde 43 van hun rapport aangevoerd dat zij op basis van bestudering van alle beschikbare gegevens en documenten in combinatie met de inspectie ter plaatse tot de conclusie zijn gekomen dat de uitgevoerde ophoging geen fatale invloed heeft gehad op de fundering van het kerkgebouw. De deskundigen hebben er met nadruk op gewezen dat herhalingsmetingen er meer dan 15 jaar geleden reeds blijk van gaven dat er geen sprake is van noemenswaardige doorgaande zakkingen van het gebouw. Op bladzijden 12 en 13 van hun rapport hebben de deskundigen aangegeven dat zij niet zoveel belang hechten aan de diverse in de stukken voorkomende berekeningen van de horizontale deformaties en hun mogelijke gevolgen voor de paalfundering, omdat de resultaten daarvan volgens de deskundigen niet meer dan indicatief zijn. Naar het oordeel van de deskundigen is het feit dat significante verzakkingen van het kerkgebouw tot op heden zijn uitgebleven, in dat opzicht veel informatiever en toont dit aan dat (het functioneren van) de paalfundering niet is aangetast.
2.19. Nu de Stichting c.s./ ir. Oostveen niet hebben aangevoerd dat recente metingen hebben uitgewezen dat er nog steeds sprake is van doorgaande zakkingen van het kerkgebouw, neemt de rechtbank het oordeel van de deskundige dat de uitgevoerde ophoging geen fatale invloed heeft gehad op de fundering van het kerkgebouw en de gronden waarop dit is gebaseerd over en maakt dit tot het hare. Dit betekent dat de rechtbank met de deskundigen van oordeel is, dat er geen noodzaak bestaat om het kerkgebouw te slopen en opnieuw op te richten, zoals de Stichting c.s. bij de onderbouwing van haar vordering tot uitgangspunt heeft genomen.
2.20. In dit licht mag overigens niet onvermeld blijven het oordeel van de deskundigen (bladzijde 17 van hun rapport) dat de in 1987 aangebrachte aanvulling en ophoging rond het souterrain en op het perceel van de Stichting c.s. even goed heeft geleid tot een horizontale belasting tegen gebouw en paalfundering en dat de grootte-orde ervan eerder groter dan kleiner zal zijn dan de verderop in 1991 aangebrachte zandophoging.
2.21. Gelet op het commentaar van de Stichting c.s. op het deskundigenbericht is het evenwel vooralsnog niet zonder meer duidelijk dat de scheuren in de vloer en paalfundering reeds zijn ontstaan voordat in 1991 de zandophoging door de Gemeente c.s. werd aangebracht. Dat bedoelde scheuren niet kunnen zijn ontstaan als gevolg van de zandophoging kan dan ook vooralsnog niet met voldoende zekerheid worden gezegd.
2.22. De deskundigen zullen dan ook indien zij aanleiding zien om hun conclusies op een of meerdere punten aan te passen en meer in het bijzonder indien zij bij nader inzien van oordeel zullen zijn dat een of meer van de door hen geconstateerde schades zijn veroorzaakt door de ophogingswerkzaamheden, zich tevens dienen uit te laten over de herstelmogelijkheden en de daarmee gemoeide kosten (vraag 5).
2.23. Gelet op de aard en inhoud van de door de deskundigen te beantwoorden vragen, acht de rechtbank het bepalen van een zitting waarop de deskundigen mondeling verslag moeten uitbrengen omtrent het onderzoek daarvoor niet de meest aangewezen weg. Het daartoe strekkende voorwaardelijke verzoek van de Gemeente c.s. zal dan ook worden afgewezen.
2.24. Partijen dienen, voorzover nodig na onderling overleg, de deskundigen te voorzien van de relevante (proces)stukken, met dien verstande dat dit vonnis door de griffie van de rechtbank rechtstreeks aan ieder van de deskundigen zal worden toegezonden.
2.25. De Stichting c.s. en de Gemeente c.s. zullen ieder met de helft van het aanvullend voorschot op het honorarium van de deskundigen worden belast.
2.26. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
het aanvullende deskundigenonderzoek
3.1. verzoekt de deskundigen (ir. R.F. van Dorp en ir. J.J.M. Font Freide) om zich in een aanvullend deskundigenbericht gemotiveerd (zoveel mogelijk tevens onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken) uit te laten over hetgeen hiervoor onder 2.9, 2.10, 2.11, 2.14 en (zo nodig) 2.22 is overwogen,
3.2. bepaalt dat het onderzoek zal worden verricht onder leiding van
mr. S.C. Hagedoorn die ten deze tot rechter-commissaris wordt benoemd,
de kosten
3.3. bepaalt met het oog op de vaststelling van het nadere voorschot ter zake van de kosten van de deskundigen het volgende:
- ieder van de deskundigen dient binnen drie weken na de datum van dit vonnis een begroting van zijn kosten op te geven aan mr. S.C. Hagedoorn, gespecificeerd naar het aantal uren, het uurtarief en de overige kosten;
- de civiele griffie zal bedoelde opgave toezenden aan partijen;
- partijen kunnen binnen twee weken daarna bij mr. S.C. Hagedoorn schriftelijk bezwaar maken tegen de begroting;
- indien niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt het voorschot terzake van de kosten van ieder van de deskundigen reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door ieder van de deskundigen te begroten bedrag;
- indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke beslissing;
3.4. bepaalt dat de Stichting c.s. en de Gemeente c.s. ieder de helft van het bedrag van het voorschot ter griffie moeten deponeren binnen twee weken nadat zij een daartoe strekkend betalingsverzoek van de civiele griffie hebben ontvangen,
de werkwijze van de deskundigen
3.5. draagt ieder van de deskundigen op een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie (zo mogelijk gezamenlijk), en een gespecificeerde einddeclaratie in te leveren ter griffie van deze rechtbank,
3.6. bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moet worden ingeleverd op drie maanden na de datum van dit vonnis, met dien verstande dat de deskundigen niet met het onderzoek behoeven te beginnen voordat zij van de griffie van de rechtbank bericht hebben ontvangen dat het voorschot is gedeponeerd,
3.7. bepaalt dat (ieder van) de deskundigen een concept van het rapport aan partijen zullen toezenden en hen in de gelegenheid zullen stellen opmerkingen over het concept te maken,
3.8. bepaalt dat uit het rapport van (ieder van) de deskundigen moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen, en verzoekt de deskundigen om in het rapport te reageren op de opmerkingen van partijen over het concept,
de overige beslissingen
3.9. draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan ieder van de deskundigen,
3.10. bepaalt dat de overige processtukken binnen één week na de datum van dit vonnis aan ieder van de deskundigen dienen te worden toegezonden door partijen,
3.11. draagt de griffier op om na inlevering van het schriftelijk bericht door de deskundigen de zaak op een termijn van 4 weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van Stichting c.s. en om partijen daarvan bericht te doen,
3.12. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G Roovers, mr. M.J. Vos en mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.