RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dident B.V., gevestigd te Amersfoort, en
[eiseres sub 2],
eiseressen, gemachtigde: mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. Alblas.
Inleiding
1.1. Op 29 januari 2007 heeft [A], wonende te [woonplaats], een verzoek ingediend om handhaving van de woonbestemming van [adres] te [woonplaats] en handhaving van het bestemmingsplan met betrekking tot de voortuin van [adres] te [woonplaats]. Eenzelfde verzoek is op 4 juni 2007 gedaan door (de rechtsvoorgangster van) de Stichting Woonklimaat Berg te [woonplaats].
1.2 Bij primair besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder [eiseres sub 2] (hierna [eiseres sub 2]) onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het perceel [adres] als tandartspraktijk te staken en gestaakt te houden, een en ander binnen een termijn van zes weken. Daarnaast dient [eiseres sub 2] het op het perceel aanwezige hekwerk en reclamebord te verwijderen en verwijderd te houden. [eiseres sub 2] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3 Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft verweerder het door eiseressen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2007 herroepen en besloten van handhavend optreden af te zien. Daarnaast heeft verweerder de door eiseressen (zekerheidshalve) gevraagde vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het gebruik van de begane grond en de kelder van de woning [adres] ten behoeve van de tandartspraktijk geweigerd. Dit laatste besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseressen hebben beroep bij deze rechtbank ingesteld tegen het bestreden besluit voor wat betreft de geweigerde vrijstelling.
1.4 Het beroep is, gevoegd met de beroepen SBR 09/3378 (van [A]) en SBR 09/3336 (van de Stichting Woonklimaat Berg) behandeld ter zitting van 9 december 2010, waar eiseressen zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. R.C. Alblas. Verder zijn verschenen [A] en namens de Stichting Woonklimaat Berg [B], voorzitter, als derde belanghebbenden, bijgestaan door hun gemachtigde mr. L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Op de begane grond en in de kelder van het pand [adres] te [woonplaats] is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw de tandartspraktijk Dident B.V. gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het uitoefenen van een tandartspraktijk op het perceel [adres] in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming ‘Woondoeleinden’ krachtens het geldende bestemmingsplan ‘De Berg 2003’ (inclusief de herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), door de raad van de gemeente [woonplaats] vastgesteld op 8 april 2008 en in werking getreden op 29 januari 2009).
2.2 Bij het besluit op bezwaar van 20 oktober 2009 heeft verweerder enerzijds besloten om af te zien van de gevraagde handhaving en anderzijds geweigerd eiseressen op hun verzoek vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen voor het uitoefenen van haar tandartspraktijk op de begane grond en in de kelder van de woning [adres].
2.3 Tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden, zijn geen gronden gericht, zodat dit hierna verder onbesproken blijft.
Eiseressen zijn in beroep opgekomen tegen de weigering van de ter legalisering gevraagde vrijstelling voor het geval het besluit om af te zien van handhaving de rechtmatigheidstoets in de zaken SBR 09/3378 en SBR 09/3336 niet zal blijken te doorstaan.
2.4 Uit het overgangsrecht bij de invoering van de WRO per 1 juli 2008 vloeit voort dat op verzoeken om vrijstelling als de onderhavige, die zijn gedaan voor deze datum, het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van toepassing blijft. Nu het verzoek om vrijstelling van eiseressen dateert van 27 juni 2008 is daarop de WRO van toepassing.
2.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. In artikel 20, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening is bepaald dat daarvoor in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m². Verweerder was dus in het onderhavige geval bevoegd tot toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.6 Verweerder heeft in het kader van de weigering van de vrijstelling overwogen dat uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de uitoefening van een tandartspraktijk op de begane grond en de in de kelder ter plaatse, mits de woning op de verdieping blijft gehandhaafd. Vrijstelling is niettemin geweigerd omdat – kort gezegd – niet wordt voldaan aan de parkeernormen zoals deze volgen uit de toepasselijke Nota toepassing parkeernormen [Amersfoort] 2001 (vastgesteld op 29 januari 2002, verder: de Nota). Volgens deze Nota moet bij vrijstelingsverzoeken als de onderhavige, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid worden voorzien. Volgens verweerder heeft de onderhavige tandartspraktijk een parkeervraag van 7 parkeerplaatsen op eigen terrein, die echter blijkens adviezen van de afdelingen Verkeer en Monumentenzorg niet op bruikbare en verkeersveilige respectievelijk binnen het beschermd stadsgezicht acceptabele wijze kunnen worden gerealiseerd. Afwenteling op de openbare ruimte acht verweerder op grond van onderzoek ongewenst.
2.7 Eiseressen betogen dat vijf parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd op het perceel [adres] en twee parkeerplaatsen op het ook bij hen in eigendom zijnde belendende terrein [adres]. De parkeerbehoefte kan daarmee volledig op eigen terrein worden opgelost. Dat vijf parkeerplaatsen op [adres] niet bruikbaar en verkeersveilig zouden kunnen worden gerealiseerd weerspreken zij, net als de conclusie dat dit afbreuk zou doen aan het beschermd stadsgezicht.
Ook verweerders conclusie dat de parkeerdruk zodanig is dat parkeren in verband met de tandartspraktijk volledig op eigen terrein moet worden opgelost, achten zij niet juist en zij wijzen er op dat niet is gebleken dat verweerder dit daadwerkelijk heeft onderzocht.
2.8 Het al dan niet toepassen van artikel 19, derde lid, van de WRO is een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid die door de rechtbank dienovereenkomstig terughoudend wordt getoetst. De vraag is dus of verweerder de bij de besluitvorming betrokken feiten en belangen zorgvuldig en volledig in kaart heeft gebracht en vervolgens in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van de vrijstelling.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de te stellen parkeereisen aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staan. Daartoe geldt het volgende.
2.10 Verweerder heeft voor de toepasselijke parkeernormen niet alleen verwezen naar de Nota, maar ook naar bijlage 15 bij (artikel 2.5.30 van) de bouwverordening (verder: bijlage 15).
Uit beide documenten volgt dat voor een zorgvoorziening als een tandartspraktijk de parkeerbehoefte wordt berekend per behandelkamer, te weten in beginsel vier parkeerplaatsen per behandelkamer (zij het dat deze eis in de bijlage 15 anders dan in de Nota alleen geldt voor de eerste twee behandelkamers). De rechtbank kan verweerder volgen in zijn aanname dat de onderhavige tandartspraktijk vanwege de gerichtheid op de behandeling van angstpatiënten en behandelingen met laser doorgaans minder patiënten per uur behandelt en dat daarom met een halvering van de norm per behandelkamer kan worden volstaan. Op basis van de gedingstukken kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld of inderdaad sprake is van slechts twee behandelkamers. Ook ter zitting kon hierover geen duidelijkheid worden verschaft, terwijl [A] en de Stichting Woonklimaat Berg daarbij gemotiveerd vraagtekens hebben gezet.
Daarbij komt dat noch uit de Nota noch uit bijlage 15 bij de bouwverordening lijkt voort te vloeien dat naast een parkeernorm per behandelkamer rekening dient te worden gehouden met 0,5 parkeerplaats per medewerker. Omdat de kengetallen in de Nota en in de bijlage niet steeds gelijk zijn (bijvoorbeeld ten aanzien van de voor (dure) woningen in de binnenstad te hanteren norm, maar ook in het geval sprake is van meer dan twee behandelkamers) is bovendien onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke parkeernormen verweerder daadwerkelijk heeft toegepast. De conclusie hiervan is dat de door verweerder gehanteerde parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen op eigen terrein berust op onvoldoende feitelijke onderbouwing en bovendien niet draagkrachtig is gemotiveerd.
2.11 Verweerders conclusie dat op eigen terrein het vereiste aantal parkeerplaatsen niet kan worden gerealiseerd vanwege aantasting van beschermd stadsgezicht, ontbeert eveneens een deugdelijke onderbouwing. Verweerder heeft volstaan met verwijzing naar een niet overgelegd of nader toegelicht intern advies van de afdeling Monumentenzorg. Het enkele gegeven dat het perceel in beschermd stadsgezicht valt, kan niet de conclusie dragen dat om die reden aan de voorzijde van het pand geen parkeergelegenheid kan worden gecreëerd op een wijze waarmee aan dat stadsgezicht geen afbreuk wordt gedaan. Eiseressen hebben er in dit verband op gewezen dat de huidige beplanting aan de straatzijde het zicht op de parkeergelegenheid én op de voorgevel van het pand grotendeels ontneemt. Bovendien valt niet zonder meer in te zien waarom geparkeerde auto’s op straatniveau het zicht op het als waardevol bestempeld pand zodanig zouden ontnemen dat dit tot een onaanvaardbare situatie zou leiden.
2.12 Verweerder is niet bereid gebleken toe te staan dat een deel van de parkeerbehoefte wordt afgewenteld op de openbare ruimte. Verweerder heeft daartoe gesteld dat zulks blijkens de Nota in beginsel niet wordt toegestaan, tenzij de bestaande parkeerdruk in de directe omgeving daarvoor voldoende ruimte biedt.
Dit standpunt van verweerder kan niet kennelijk onredelijk worden geoordeeld. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zijn stelling dat er in de omgeving onvoldoende parkeerruimte is, niet van een deugdelijke onderbouwing heeft voorzien. Verweerder heeft volstaan met de stelling dat naar aanleiding van zienswijzen van derden nader onderzoek is gedaan naar de parkeerdruk in het gebied, waaruit een te hoge parkeerdruk bleek, nadat hij er aanvankelijk van uit was gegaan dat het parkeren in het openbaar gebied zou kunnen worden opgelost. Gelet op de gemotiveerde betwisting van eiseressen volstaat deze enkele verwijzing naar niet nader genoemd onderzoek niet. Zo is er geen enkel inzicht in de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, wat daarvan de resultaten zijn en of die resultaten verweerders conclusie kunnen dragen. De door verweerder in het bestreden besluit genoemde parkeerbalans is evenmin overgelegd of nader toegelicht.
2.13 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of hij bereid is te aanvaarden dat een deel van de parkeerbehoefte op de openbare ruimte wordt afgewenteld, aandacht dient te besteden aan het gegeven dat de tandartspraktijk inmiddels bijna twintig jaar op de huidige locatie is gevestigd, waarvan geruime tijd met wetenschap van verweerder, zonder dat verweerder aanleiding heeft gezien daartegen uit eigen beweging handhavend op te treden. Kennelijk is de parkeersituatie ter plaatse tot op heden daartoe onvoldoende redengevend geweest. Eiseressen stellen ook, ter zitting onbestreden, dat de aanwezigheid van de tandartspraktijk op [adres] nooit tot problematische parkeersituaties aanleiding heeft gegeven. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich in de belangenafweging van dit aspect rekenschap heeft gegeven.
2.14 De conclusie van al het voorgaande is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de aard van het gebrek kan van het in stand laten van de rechtsgevolgen geen sprake zijn. Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten om zelf in de zaak te voorzien, gelet op de aan verweerder toekomende beslissingsruimte.
Omdat de gebreken in het bestreden besluit zich lenen voor herstel, zal de rechtbank, met het oog op een zo definitief mogelijke beslechting van het geschil, verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen voormelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
2.15 Verweerder zal daartoe inzicht dienen te verschaffen in de toegepaste parkeernormen en de uitkomsten daarvan zoals in nummer 2.10 is overwogen, alsmede nader dienen toe te lichten dat en waarom a) het vereiste aantal parkeerplaatsen niet op eigen terrein kan worden gerealiseerd en b) de parkeerbehoefte niet (voor een deel) op de openbare ruimte kan worden afgewenteld. Verweerder kan hiertoe een nieuw besluit nemen, dan wel zijn onderbouwde standpunt in een nadere schriftelijke motivering vervatten. Indien verweerder wil overgaan tot het nemen van een nieuw besluit zal de voorbereiding daarvan niet opnieuw overeenkomstig de eisen van afdeling 3.4 van de Awb hoeven te geschieden.
2,16 Het bedoelde herstel zal binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak moeten geschieden. Indien verweerder binnen drie weken na verzending van de tussenuitspraak verklaart geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of indien de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
2.17 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden totdat in het beroep einduitspraak wordt gedaan.
3.1 stelt verweerder in de gelegenheid om:
- binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, dit met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, of
- binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te laten weten dat van deze mogelijkheid geen gebruik zal worden gemaakt;
3.2 bepaalt dat, indien verweerder overgaat tot het nemen van een nieuw besluit, de voorbereiding daarvan niet opnieuw overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden;
3.3 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, als voorzitter, en mr. G.J. van Binsbergen en mr. J.W. Veenendaal als leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. J.M. Willems
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.