ECLI:NL:RBUTR:2011:BP6672

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
285157 / HA ZA 10-884
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een overeenkomst wegens medeschuldenaarschap en de gevolgen daarvan voor de terugbetaling van een bedrag aan Rabobank Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 februari 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en de COÖPERATIEVE RABOBANK UTRECHT E.O. U.A. De zaak betreft de vernietiging van een vaststellingsovereenkomst door [eiseres], die was getekend door haar echtgenoot [A] en andere geldschieters, in verband met een schuld aan Rabobank Utrecht. De overeenkomst hield in dat de geldschieters gezamenlijk een bedrag van EUR 640.000 zouden betalen om een hypothecaire vordering van Rabobank Utrecht op [B] en zijn echtgenote te voldoen. [A] heeft een bedrag van EUR 140.000 betaald, maar de overige betalingen zijn uitgebleven, wat leidde tot de executie van het woonhuis van [B].

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] de overeenkomst heeft vernietigd op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub c BW, en dat deze vernietiging de titel aan de betaling door [A] aan Rabobank Utrecht heeft doen vervallen. Hierdoor werd de betaling als onverschuldigd beschouwd, en vorderde [eiseres] terugbetaling van het betaalde bedrag. Rabobank Utrecht heeft verweer gevoerd en de rechtbank geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [eiseres].

De rechtbank oordeelde dat de gang van zaken niet onder de bescherming van artikel 1:88 BW valt, omdat het doel van [A] was om zijn investering veilig te stellen door de positie van schuldeiser over te nemen van Rabobank Utrecht. De rechtbank concludeerde dat de vordering van [eiseres] niet kon slagen en heeft deze afgewezen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, die zijn begroot op EUR 6.077,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. R.J. Verschoof.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel, handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 285157 / HA ZA 10-884
Vonnis van 23 februari 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procesadvocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK UTRECHT E.O. U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. H. Krans te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rabobank Utrecht genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 september 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 7 januari 2011
- de akte van [eiseres], ter comparitie genomen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is gehuwd met de heer [A], verder te noemen [A].
2.2. [A] heeft een jaar of drie geleden met vier of vijf anderen geld geïnvesteerd in een samenstel van projecten. [A] heeft uit privé-middelen meer dan € 100.000,- in verschillende onderdelen van dat samenstel van projecten geïnvesteerd. Het een en ander zou al na drie maanden zodanig renderen dat [A] zijn investering zou hebben terugverdiend. Dat is niet uitgekomen; het samenstel van projecten loopt nog steeds.
2.3. Bij dit samenstel van projecten is ook betrokken de heer [B], verder te noemen [B]. Hij bemiddelde in deze projecten, begeleidde deze en had er ook zelf in geïnvesteerd.
2.4. Rabobank Utrecht had een geldvordering uit geldlening op [B] en zijn echtgenote mevrouw [B]. Deze vordering was (deels) gedekt door een hypotheek op hun woonhuis.
2.5. Rabobank Utrecht had het voornemen het woonhuis openbaar executoriaal te verkopen, omdat een achterstand was ontstaan in de nakoming door [B] en zijn echtgenote van hun verplichtingen tegenover Rabobank Utrecht uit de hypothecaire overeenkomst van geldlening.
2.6. Door hen is ter voorkoming van de veiling een kort geding tegen Rabobank Utrecht aangespannen bij de voorzieningenrechter in Zutphen.
2.7. [A] hoorde ongeveer twee weken voor de zitting van dit kort geding. Hij ging ervan uit dat deze kwestie wel in der minne geregeld zou worden. Op de ochtend van de zitting van 24 november 2009, op zijn weg terug uit Engeland waar hij voor zaken was geweest, vernam [A] per telefoon dat de zitting in het kort geding zou doorgaan.
2.8. Ter comparitie verklaarde hij hierover: “Omdat deze veiling misschien van negatieve invloed kon zijn op het samenstel van projecten waarin ik had geïnvesteerd, ben ik ingegaan op de uitnodiging aanwezig te zijn bij de zitting in kort geding.”
2.9. Bij de zitting in het kort geding waren aanwezig, behalve de procespartijen met hun advocaten,[A] en de schoonouders van [B], terwijl [A] telefonisch contact heeft gehouden met [C], een andere geldschieter.
2.10. Tijdens een of meer schorsingen is overleg gevoerd tussen de personen in de kring rond [B] en zijn echtgenote hoe de veiling te voorkomen. Eerst kwam het idee naar voren dat [A] en [C] het woonhuis zouden kopen. Later is bedacht dat diverse personen tezamen het hypotheekrecht op dit woonhuis zouden overnemen van Rabobank Utrecht, door de schuld aan de Rabobank Utrecht in te lossen.
2.11. Op de zitting is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij naast de procespartijen in het kort geding ook anderen partij zijn. Dit zijn [A] en de schoonouders van [B]. Ook de naam van [C] staat onder de vaststellingsovereenkomst, maar uiteindelijk heeft hij niet getekend en is hij geen partij bij deze overeenkomst geworden. In de vaststellingsovereenkomst worden deze personen tezamen aangeduid met ‘Geldschieters’.
2.12. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer te lezen:
“2. Geldschieters betalen op de schuld van [B] aan Rabobank een bedrag van EUR 640.000 (…). Hiervan wordt op 24 november 2009 door (…) [A] een bedrag van EUR 140.000 (…) betaald (…) en wordt het resterende bedrag van EUR 500.000 (…) uiterlijk 15 december 2009 door de Geldschieters betaald (…). Deze verplichting van de Geldschieters is een hoofdelijke verplichting jegens Rabobank.
3. Zodra het gehele bedrag van EUR 640.000 is betaald en ontvangen door Rabobank (en dus niet eerder) zullen Geldschieters krachtens deze overeenkomst gesubrogeerd worden in de rechten van Rabobank van eerste en tweede hypotheek op de onroerende zaken (…).
4. Wanneer het bedrag van EUR 640.000 niet op 15 december 2009 integraal is betaald, vindt geen subrogatie plaats en zal Rabobank andermaal overgaan tot openbare verkoop. Ook in dat geval kunnen betaalde bedragen niet worden teruggevorderd door enige partij.”
2.13. Onderling hadden de geldschieters afgesproken dat de schoonouders van [B] in totaal € 140.000,- zouden betalen en [A] en [C] ieder € 250.000,-. Van zijn aandeel zou [A], conform artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst, meteen € 140.000 betalen en de rest op 15 december 2009, tegelijk met de betalingen door de andere geldschieters.
2.14. Het bedrag van € 640.000,- was lager dan de vordering van Rabobank Utrecht op [B] en zijn echtgenote. Het bedrag was gelijk aan de door Rabobank Utrecht getaxeerde waarde van het verhypothekeerde woonhuis. [B] en zijn echtgenote werden door de vaststellingsovereenkomst niet ontslagen uit hun schuldenaarschap tegenover Rabobank Utrecht.
2.15. [A] heeft genoemde € 140.000,-betaald. Verder is niets betaald. Rabobank Utrecht heeft het woonhuis later alsnog geveild op basis van haar recht van hypotheek.
2.16. Namens [eiseres] is bij brief van 22 januari 2010 de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van “artikel 1: 88 jo. 1:89 BW”. Rabobank Utrecht heeft de door haar ontvangen € 140.000,- niet terugbetaald.
3. De vordering
3.1. Zakelijk weergegeven vordert [eiseres] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Rabobank Utrecht zal veroordelen om aan [eiseres] € 140.000,-, met rente, te betalen met veroordeling van Rabobank Utrecht in de proceskosten.
3.2. Aan deze vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij de vaststellingsovereenkomst voor zover het [A] betreft, heeft vernietigd. Zij beroept zich daartoe op het bepaalde in art. 1:88 lid 1, aanhef en sub c BW. Door de vernietiging is de titel aan de betaling door [A] aan Rabobank Utrecht vervallen, waardoor deze betaling – achteraf bezien – onverschuldigd is verricht. [eiseres] heeft daarom recht op terugbetaling. Rabobank Utrecht is daarmee in verzuim, waardoor [eiseres] vanaf de verzuimdatum ook recht heeft op wettelijke rente.
3.3. Rabobank Utrecht heeft verweer gevoerd en tot afwijzing van het gevorderde geconcludeerd, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseres] in de proceskosten. Wat door partijen is aangevoerd komt hierna, voor zover nodig, aan de orde.
4. De beoordeling
4.1. Het meest verstrekkende verweer van Rabobank Utrecht houdt in dat de gang van zaken zoals beschreven bij de feiten in dit vonnis niet valt onder art. 1: 88 BW. Dit verweer snijdt hout.
4.2. [A] is toegetreden tot de vaststellingsovereenkomst om de in 2.8 geciteerde, uit zijn mond ter comparitie opgetekende reden: hij wilde zijn investering veilig stellen door de positie van schuldeiser over te nemen van Rabobank Utrecht tegenover [B] en zijn echtgenote. Dat was [A]s doel bij de vaststellingsovereenkomst. Daartoe verklaarde hij zich bereid aan Rabobank Utrecht een geldbedrag te betalen, dat samen met de overige toegezegde betalingen toereikend was om Rabobank Utrecht haar hypothecaire rechten te doen prijsgeven. Aldus zou [A] voorkomen dat het woonhuis executoriaal verkocht zou worden. En dat was precies zijn einddoel, want deze verkoop kon zijn eerdere investering uit privé-middelen in gevaar brengen, zo vreesde hij.
4.3. Rabobank Utrecht was niet bereid voorafgaande aan de uitvoering van de overneming van haar positie als schuldeiser, deze positie tegenover [B] en zijn echtgenote prijs te geven, waardoor [A] – door zijn bereidverklaring Rabobank Utrecht uit te kopen – medeschuldenaar van Rabobank Utrecht werd. Dat is echter uitsluitend een gevolg van deze voor de hand liggende opstelling van de bank. [A]s doel van de overeenkomst bleef hetzelfde: de positie van schuldeiser overnemen van Rabobank Utrecht door deze uit te kopen en aldus zijn investering veilig stellen door het genoemde woonhuis tegen executie te behoeden. Dat is de kern van de overeenkomst.
4.4. De strekking van art. 1:88 lid 1, aanhef en sub c BW is niet aan echtelieden als [eiseres] bescherming te bieden tegen deze gang van zaken. De kern en daardoor de aard van de transactie is immers niet dat [A] zich ten behoeve van [B] en zijn echtgenote tot hun medeschuldenaar maakte, maar dat hij Rabobank Utrecht zou uitkopen en daardoor haar positie zou innemen. Deze duiding van de vaststellingsovereenkomst, bezien vanuit [A], wordt bevestigd als in ogenschouw wordt genomen dat [A] evengoed uitvoering had kunnen geven aan het eerder idee tijdens het kort geding in Zutphen, te weten het kopen van het onderhavige woonhuis. Die transactie had het doel van [A] met gelijk effect gediend. Van die transactie is zonneklaar dat zij niet zou zijn gevallen onder art. 1: 88 BW.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] strandt en dat al hetgeen partijen verder hebben aangevoerd geen bespreking meer behoeft.
4.6. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank Utrecht worden begroot op:
- vast recht 3.235,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punt × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 6.077,00
De nakosten die Rabobank Utrecht vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van COÖPERATIEVE RABOBANK UTRECHT E.O. U.A. tot op heden begroot op EUR 6.077,00,
5.3. veroordeelt [eiseres] voorts in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 131,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.?