- Sub 4°
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het gedachtestreepje dat ziet op sub 4° in die gevallen bewezen kan worden.
In het huidige sub 4° - en de voorlopers daarvan in de inmiddels vervallen artikelen 273a (oud) en 250a (oud) Sr - heeft de wetgever, voor zover in deze zaak van belang, naar het oordeel van de rechtbank twee situaties strafbaar willen stellen, te weten:
1) een ander met de onder lid 1, sub 1° genoemde middelen dwingen of bewegen, zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid of diensten, en
2) onder de omstandigheden van lid 1, sub 1°, enige handeling ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een ander zich daardoor beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid of diensten.
Onder 1) valt de uitbuiter zelf, onder 2) bijvoorbeeld degene die door de officier is aangeduid als “facilitator”, ofwel een persoon die op de hoogte is van de uitbuiting en daarbij zelf ook enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moeten vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele diensten. De officier van justitie heeft steeds de delictsomschrijving van sub 4° in zijn geheel tenlastegelegd, ook al had zij, zo leidt de rechtbank uit het requisitoir af, soms alleen het oog op het tweede deel van sub 4°.
De rechtbank loopt door deze wijze van tenlasteleggen tegen een probleem op. In gevallen waarin de rechtbank niet kan bewijzen dat verdachte zelf de pleger van de uitbuiting was en dus zal vrijspreken van het eerste deel van sub 4°, blijft het tweede deel van dat gedachtestreepje over. Dat tweede deel is: dat verdachte “onder genoemde omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die vrouw zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of diensten”, waarna onder “immers” de feitelijke handelingen van de uitbuiter volgen.
De rechtbank is van oordeel dat de overgebleven zin “onder genoemde omstandigheden enige handeling ondernemen” onvoldoende concreet en feitelijk is. Waar doelt de steller van de tenlastelegging dan op? De genoemde omstandigheden worden daarin immers niet meer genoemd, nu het eerste deel van de tenlastelegging is weggestreept. Bovendien zijn de feitelijkheden die na “immers” volgen, geen uitwerking van “enige handeling” die door verdachte wordt verricht. De feitelijkheden die door verdachte worden verricht, staan namelijk in de tenlastelegging genoemd onder het subsidiair tenlastegelegde, ter invulling van de medeplichtigheid.
De rechtbank heeft zich afgevraagd of zij de tenlastelegging verbeterd zou kunnen en moeten lezen in die zin dat de steller van de tenlastelegging het volgende heeft bedoeld ten laste te leggen: dat een medeverdachte (de uitbuiter) de vrouw heeft gedwongen of bewogen, met de dwangmiddelen van lid 1 sub 1°, om zich beschikbaar te stellen voor arbeid en diensten, door de na “immers” genoemde feitelijkheden te verrichten, terwijl verdachte onder die omstandigheden, enige handeling heeft verricht, te weten de handelingen die onder het subsidiair tenlastegelegde staan, ter invulling van de medeplichtigheid. Die feitelijkheden zou de rechtbank daar dan moeten inlezen.
Een dergelijke reconstructie is naar het oordeel van de rechtbank echter niet een uitleg van de tenlastelegging die valt binnen de door de Hoge Raad getrokken grenzen.