RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], handelend onder de naam [café], wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker,
gemachtigde: mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen,
over een besluit van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
hierna: het college,
en een besluit van
de burgemeester van de gemeente Utrecht,
hierna: de burgemeester,
hierna ook gezamenlijk: verweerders,
gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Teware en mr. L. Koomen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van het college van 2 december 2010,
waarbij de aan verzoeker verleende drank- en horecavergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) voor het horecabedrijf [café] aan de [adres] te [vestigingsplaats] is ingetrokken. Daarnaast ziet het verzoek op het besluit van de burgemeester van 2 december 2010, waarbij de verleende exploitatievergunning voor het horecabedrijf op grond van artikel 11, eerste lid, onder c, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is ingetrokken.
1.2 Het verzoek is op 26 januari 2010 ter zitting behandeld. Hierbij is verzoeker in persoon
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden voornoemd. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker het spoedeisend belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het horecabedrijf is sinds 26 november 2010 gesloten en sindsdien heeft hij daaruit geen inkomsten meer. Verzoeker en zijn gezin zijn voor hun levensonderhoud volledig afhankelijk van de inkomsten uit het horecabedrijf.
2.3 Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Intrekking van de drank- en horecavergunning door het college
2.4 Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden voor het verkrijgen van een vergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de DHW worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
De in dit lid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
2.5 Het besluit tot intrekking van de drank- en horecavergunning is gebaseerd op de grondslag dat verzoeker niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De volgende feiten en omstandigheden hebben bij het college tot die conclusie geleid:
- een overtreding van verzoeker van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet wegens het op 19 juni 2005 rijden onder invloed. De opgelegde boete is vanaf 17 juni 2006 onherroepelijk;
- een overtreding van het verbod van artikel 24, eerste lid, van de DHW, aangezien op 6 april 2005 de horecazaak geopend was voor publiek zonder aanwezigheid van de leidinggevende. De opgelegde boete is sinds 24 december 2005 onherroepelijk;
- het door verzoeker op 23 juli 2010 op gewelddadige wijze verwijderen van een klant uit het horecabedrijf;
- het op 10 oktober 2010 door blijven schenken aan twee vaste klanten, waarna de ene klant de andere klant een klap heeft gegeven, waarbij het slachtoffer van de barkruk is gevallen en buiten bewustzijn is geraakt. Het door blijven schenken aan een dronken klant is volgens verweerder ernstig laakbaar gedrag, waarmee verzoeker het risico heeft genomen op verstoring van de openbare orde;
- voor dat doorschenken aan dronken klanten op 10 oktober 2010 heeft verzoeker een waarschuwing gekregen bij besluit van 10 november 2010. Bij dat besluit dat volgens het college op deugdelijke wijze kenbaar is gemaakt, is tevens bevolen dat de horecazaak tijdelijk twee weken moet worden gesloten van 22 november 2010 tot en met 5 december 2010. Op 24 en 25 november 2010 is geconstateerd dat verzoekers zaak desondanks geopend was voor publiek. Daarmee heeft verzoeker artikel 17, tweede lid, van de Horecaverordening overtreden.
2.6 Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat hij niet op de hoogte was van het sluitingsbevel van 10 november 2010 en meent dat het openhouden van het café ondanks dit bevel, hem dan ook niet tegengeworpen kan worden. Hij stelt het besluit, inhoudende het sluitingsbevel, nooit te hebben ontvangen, noch een afhaalbewijs van een aangetekend schrijven te hebben aangetroffen. Verzoeker acht de kans groot dat het afhaalbewijs bij de naast het café gelegen studentenwoning terecht is gekomen, aangezien het vaker gebeurt dat post daar terecht komt. Hij wijst er daarbij op dat zodra hem werd meegedeeld dat hij de zaak had moeten sluiten, hij daar direct gehoor aan heeft gegeven.
2.7 Naar voorlopig oordeel heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 10 november 2010 zowel aangetekend als per gewone post is verzonden naar [adres] te [vestigingsplaats] en dat daarnaast dat besluit is verzonden naar het privé-adres van verzoeker, zijnde [adres] te [woonplaats]. Uit de door het college overgelegde stukken, zijnde een verzendbewijs van aangetekend schrijven en een interne verzendopdracht aan de sector post van verweerder om tot verzending per gewone post over te gaan, blijkt immers dat voor alle drie de verzendingen de juiste tenaamstelling en adressering is gehanteerd. Verzoeker heeft in het licht daarvan niet op aannemelijke wijze in twijfel getrokken dat dit besluit niet door hem zou zijn ontvangen. De enkele stelling van verzoeker dat hij de post wel vaker niet ontvangt omdat zijn post vaak bij de naast het café gelegen studentenwoning wordt bezorgd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van alle drie de brieven met het sluitingsbevel, temeer nu één van die brieven naar zijn privé-adres is gestuurd. Het moet er dus voor worden gehouden dat verzoeker in weerwil van het sluitingsbevel zijn café niet heeft gesloten. Naar voorlopig oordeel behoeft het college het negeren van het sluitingsbevel dan ook niet als omstandigheid buiten beschouwing te laten bij de beoordeling of sprake is van slecht levensgedrag als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW.
2.8 Verzoeker stelt zich in de tweede plaats op het standpunt dat het college zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en daarbij een ondeugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Op zichzelf en in samenhang bezien, tonen de door het college genoemde feiten en omstandigheden volgens verzoeker nog geen slecht levensgedrag aan. Zo rechtvaardigen de twee in 2005 begane overtredingen niet vijf jaar later opeens de kwalificatie slecht levensgedrag. Bovendien zijn de twee in 2010 voorgedane geweldsincidenten al afgedaan op grond van het stappenplan zoals beschreven in verweerders Beleid handhaving en vergunningen horeca (hierna: het Beleid). Voorts wijst verzoeker erop dat hij, zodra hij van het sluitingsbevel op de hoogte was, direct aan dit, eerder niet aan hem bekend gemaakte, bevel gehoor heeft gegegeven. Een volledige intrekking van de vergunningen acht verzoeker dan ook disproportioneel, gelet op de enorme gevolgen daarvan voor hem en zijn gezin, mede gezien het feit dat hij daardoor ook de komende vijf jaar rondloopt met de kwalificatie slecht levensgedrag, wat een aantasting vormt voor zijn overige mogelijkheden om in zijn inkomen te voorzien.
2.9 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de eis van het niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn in de wet is opgenomen, omdat aan leidinggevende personen in horecabedrijven met betrekking tot hun levensgedrag bijzondere, meer dan gemiddelde eisen dienen te worden gesteld. Mede gelet op vaste jurisprudentie, zie onder meer uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 31 oktober 2007 (LJN BB6825) en 28 juli 2004 (LJN AQ6005), heeft de wettelijke eis van het niet van slecht levensgedrag zijn zelfstandige betekenis naast de eisen van het Besluit. Het Besluit legt geen beperkingen op ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken (ABRvS van 23 september 2009, LJN BJ8293). Dat alleen incidenten met een (gelijksoortig) zwaar gewicht relevant zouden zijn, blijkt niet uit dit Besluit en wordt ook niet ondersteund door de rechtspraak op dit punt.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de twee inmiddels onherroepelijke veroordelingen in dit kader een relevant gegeven kunnen zijn en het college deze ook bij de beoordeling van het levensgedrag van verzoeker heeft mogen betrekken. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het college tevens aan de intrekking van de drank- en horecavergunning ten grondslag heeft mogen leggen het op 23 juli 2010 voorgedane geweldsincident in de horecazaak, waarbij verzoeker op gewelddadige wijze een klant uit de zaak heeft verwijderd, en het op 10 oktober 2010 voorgedane incident. Het is, in verband met het kunnen waarborgen van de openbare orde in horecagelegenheden, in redelijkheid laakbaar te achten dat verzoeker op die dag is blijven doorschenken aan twee vaste klanten in kennelijk beschonken toestand, waarna, zoals verzoeker ook ter zitting heeft bevestigd, een klap is uitgedeeld door de ene klant aan de andere klant en het slachtoffer is gevallen. Dat verzoeker voor deze incidenten reeds een waarschuwing is opgelegd volgens het stappenplan in het Beleid staat er niet aan in de weg dat voor de beoordeling of sprake is van slecht levensgedrag deze incidenten (eveneens) in ogenschouw worden genomen. Overigens geldt voor deze beoordeling geen stappenplan in het Beleid.
2.11 Nu zoals in 2.7 reeds is overwogen de voorzieningenrechter het niet aannemelijk acht dat verzoeker het sluitingsbevel van 10 november 2010 niet heeft ontvangen, heeft het college bij zijn beoordeling voorts mee mogen wegen dat verzoeker zijn horecazaak desondanks voor het publiek open heeft gehouden. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Horecaverordening. Dat de politie op 24 en 25 november 2010 verzoeker er niet op heeft gewezen dat hij op dat moment reeds gesloten had moeten zijn, maakt het voorgaande niet anders.
2.12 Naar voorlopig oordeel heeft het college in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de genoemde feiten en gedragingen in onderlinge samenhang bezien van een dusdanig gewicht en ernst zijn dat hij op grond daarvan heeft kunnen oordelen dat verzoeker niet (langer) van goed levensgedrag is, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW was het college gehouden de DHW-vergunning in te trekken en was er geen plaats voor de door verzoeker bepleite belangenafweging.
Intrekking exploitatievergunning door de burgemeester
2.13 Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in als de drank- en horecavergunning is ingetrokken.
2.14 Nu de drank- en horecavergunning op goede gronden is ingetrokken, heeft de burgemeester gelet op de imperatieve formulering van voornoemde bepaling de exploitatievergunning terecht ingetrokken.
Ten aanzien van de beide vergunningen
2.15 Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat de bezwarenprocedure niet zal leiden tot herroeping en intrekking van de primaire besluiten van 2 december 2010 en dat dit de rechtmatigheidtoets in een eventueel beroep zal kunnen doorstaan. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Onder deze omstandigheden wordt evenmin aanleiding gezien om verweerders in de proceskosten te veroordelen.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Bongers en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2011.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. E. Bongers