parketnummer: 16/997004-07 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 17 januari 2011
[verdachte]
geboren op [1980] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [woonadres]
raadsman mr. M.W. Rijkhold Meesters, advocaat te Schiphol.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 14 juni 2010, 6 september 2010, 6 december 2010, 7 december 2010, 10 december 2010 en 3 januari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1 primair: feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1], inhoudende het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA, door het uitvoeren van containers met kunststofafval, terwijl de ontvanger (‘consignee’) geen ontvanger was in de zin van artikel 2 van de EVOA;
Feit 1 subsidiair: feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1], inhoudende het verrichten van handelingen in strijd met 11 EVOA en/of artikel 18 EVOA, door het uitvoeren van containers met kunststofafval, terwijl uit de begeleidende informatie niet bleek wat de handeling op het gebied van de nuttige toepassing dan wel wie de ontvanger in de zin van artikel 2 van de EVOA was;
Feit 6: feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1], inhoudende het meerdere malen oplichten van [aangever 1] (hierna [aangever 1]);
Feit 7: feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van [bedrijf 1], inhoudende het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA, door het uitvoeren van containers met kunststofafval, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan, geen toestemming was afgegeven voor transport naar de betreffende ontvangers dan wel de containers werden uitgevoerd naar een andere ontvanger dan die op de toestemming bij het transport stond vermeld;
Feit 8: feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1], inhoudende het meerdere malen plegen van valsheid in geschrift door op verschillende overbrengings/controleformulieren (transportformulieren) betreffende de in feit 7 genoemde transporten een beschikkingsnummer te vermelden dat niet was afgegeven voor de ontvanger die dat transport betrof.
De feiten 2, 3, 4 en 5 zijn door de officier van justitie ingetrokken.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde en het onder feit 1 subsidiair vijfde gedachtenstreepje tenlastegelegde heeft begaan. De officier van justitie vordert verdachte hiervan vrij te spreken.
De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 subsidiair 1ste, 2de, 3de en 4de gedachtenstreepje, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 primair, 1 subsidiair, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling van de feiten:
De verdediging stelt voorop dat [bedrijf 1] geen strafbare gedragingen heeft begaan, zodat verdachte reeds daarom moet worden vrijgesproken.
De verdediging stelt vervolgens dat in ieder geval verdachte geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De verdediging stelt daartoe, samengevat, dat verdachte niets wist van mogelijke fouten in en bij de administratieve afhandeling van bepaalde zaken en dat verdachte dat ook niet had hoeven weten. Nergens blijkt uit dat hij de verweten gedragingen heeft aanvaard. Daarnaast stelt de verdediging dat verdachte tot begin 2007 slechts verantwoordelijk was voor de commerciële activiteiten. Hij was niet verantwoordelijk voor de administratie en was dan ook niet bevoegd of gehouden om maatregelen te nemen. Vanaf ongeveer begin 2007 was hij in naam algemeen directeur, maar anderen verzorgden de administratie. De jure was hij wel bevoegd maatregelen te nemen, maar de facto was hij daartoe niet gehouden, aldus de verdediging.
-De verboden gedragingen van [bedrijf 1]
Werkingssfeer EVOA:
De verdediging stelt dat uit artikel 1 lid 3 sub a EVOA (oud), volgt dat overbrenging van afvalstoffen die alleen bestemd zijn voor nuttige toepassing en in de groene lijst worden genoemd, niet onder de bepaling van de verordening vallen, behoudens de verdere bepalingen van dat artikellid 3, artikel 11, en artikel 17 leden 1, 2 en 3.
De verdediging stelt evenwel ten onrechte dat uit bovenstaande volgt dat de definities van artikel 2 waaronder de definitie van “ontvanger” niet voor deze overbrenging geldt. In artikel 2 wordt een groot aantal begrippen uit deze verordening gedefinieerd. Buiten toepassing laten van deze bepaling zou tot gevolg hebben dat bijvoorbeeld het begrip “ontvanger” in verschillende artikelen van de EVOA (oud) (of zelfs in de verschillende leden van één en hetzelfde artikel) mogelijk een andere betekenis zou hebben. Voor een dergelijke uitleg kan geen enkel aanknopingspunt worden gevonden in de totstandkoming van het EVOA. Een dergelijke uitleg is ook zo onwaarschijnlijk, dat het enkele feit dat een verwijzing naar artikel 2 ontbreekt onvoldoende is om artikel 1 lid 3 sub a op deze wijze uit te leggen. De rechtbank houdt het ervoor dat artikel 1 slechts verwijst naar materiële bepalingen en dat dat de reden is dat artikel 2 niet is genoemd.
De producten van [bedrijf 1], afvalstof of niet?
De verdediging stelt allereerst de vraag aan de orde of er sprake was van de overbrenging van “afvalstoffen” of van andere stoffen die geen afvalstoffen zijn. De verdediging stelt dat het zeer aannemelijk is dat in ieder geval een deel van de stoffen die [bedrijf 1] heeft overgebracht, geen afvalstoffen waren en dat op de overbrenging daarvan de EVOA niet van toepassing was. In de gevallen waarin het dossier geen duidelijkheid geeft over de aard, de herkomst en de samenstelling van de plastics, moet er naar de mening van de verdediging vanuit worden gegaan dat het geen afvalstoffen betroffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2 sub a van het EVOA moet onder afvalstoffen worden verstaan: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Verdachte, directeur van [bedrijf 1], heeft verklaard dat [bedrijf 1] een handelsbedrijf is in de recyclingindustrie en niets anders doet dan handel drijven in recyclingproducten. [bedrijf 1] betrekt deze producten van kunststofrecyclingbedrijven en van inzamelaars van kunststoffen en verkoopt deze weer aan afnemers in India, China en Hong Kong ten behoeve van recycling. Blijkens documenten die deze ladingen vergezelden (zie de betreffende verwijzingen bij de feiten 1, 7 en 8) ging het hierbij steeds om kunststofafval (waste plastic scrap), bestemd voor recycling. De verdediging stelt terecht dat aan de vermelding op de documenten en aan de kwalificatie als afval door verdachte geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Anders dan de verdediging lijkt te stellen, is het echter evenmin juist dat hieraan geen enkele betekenis kan worden toegekend en dat per containerlading feitelijk had moeten worden vastgesteld of het al dan niet om afval ging.
Dat een stof naar maatschappelijke opvattingen als een afvalstof moet worden aangemerkt kan immers een aanwijzing zijn dat er sprake is van een afvalstof.
De verdediging stelt dat ten aanzien van de kunststoffen die [bedrijf 1] verhandelde in veel gevallen kan worden gezegd dat deze geschikt waren voor continu gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming, zeker wanneer het ging om verhandelde PE-film, omdat daar “in veel gevallen ook weer PE-film van wordt gemaakt”. Anders dan de verdediging kennelijk beoogt te stellen, is er echter geen sprake van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2002 (www.rechtspraak.nl, LJN: AD9657). In de onderhavige zaak is immers geen sprake van een grondstof voor een productieproces, welke grondstof tevens een residu is van datzelfde productieproces en ook zonder meer weer in datzelfde productieproces kan worden ingezet. Voorts stelt de verdediging dat voor zover de plastics van [bedrijf 1] uit een productieomgeving afkomstig waren, deze niet kunnen worden aangemerkt als afval. Van dergelijke plastics staat immers vast dat het een beoogd geproduceerde grondstof is waarvan de productie bewust en direct kan worden gestuurd door marktoverwegingen. De rechtbank overweegt dat een dergelijke stelling niet zonder meer juist is. Dit zou immers betekenen dat snijresten (plastic afval uit een productieomgeving) nooit aangemerkt zouden kunnen worden als afval. Nu deze stelling in zijn algemeenheid niet juist hoeft te zijn en in dit concrete geval in het geheel niet feitelijk is onderbouwd, kan deze onbesproken blijven.
De verdediging stelt voorts dat het ten aanzien van de in het geding zijnde plastics niet vaststaat dat de oorspronkelijke houder zich van de plastics heeft ontdaan, zonder deze stelling op enige wijze nader te onderbouwen. Gelet op de kernactiviteiten van [bedrijf 1] en de aard van haar leveranciers kan er echter, zonder nadere feitelijke onderbouwing, in de gegeven omstandigheden vanuit worden gegaan dat dit zonder meer het geval is geweest.
Ten aanzien van een aantal containers is door de VROM-inspectie vastgesteld dat deze kunststofafval bevatten. De rechtbank constateert dat in het dossier van geen enkele container is vastgesteld dat deze geen kunststofafval bevatte. Evenmin zijn er feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou kunnen blijken zijn dat er één of meerdere containers verscheept zijn die geen kunststofafval bevatten.
In de gegeven omstandigheden (de aard van de onderneming van [bedrijf 1], haar toeleveranciers, haar afnemers, de inhoud van de ladingsdocumenten en de constateringen door de VROM-inspectie) behoeft niet van alle in de tenlastelegging genoemde containers exact te worden vastgesteld waaruit de inhoud van de container bestond, waar deze vandaan kwam (welke leverancier en welk proces), waar deze naartoe zou gaan en hoe deze exact is verwerkt. Ook zonder dat dit is vastgesteld acht de rechtbank op grond van bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat alle in de tenlastelegging genoemde containers kunststofafval hebben bevat.
Behandeling van de producten van [bedrijf 1] in het verre Oosten, nuttige toepassing of niet?
De verdediging stelt dat het ervoor moet worden gehouden dat de stoffen van [bedrijf 1] alle ten behoeve van een nuttige toepassing werden overgebracht. De verdediging beoogt daarmee, zo begrijpt de rechtbank, kennelijk te stellen dat de stoffen uiteindelijk een nuttige toepassing hebben gekregen, ook als ze door [bedrijf 1] zijn geleverd aan een (tussen)persoon die er niet zelf een nuttige toepassing aan heeft gegeven. Of dat zo is kan echter onbesproken blijven.
Aan de orde is immers slechts de vraag of [bedrijf 1] de stoffen heeft overgebracht naar een persoon of onderneming voor nuttige toepassing of verwijdering, niet of de stoffen uiteindelijk een nuttige toepassing hebben gekregen.
Artikel 6 EVRM:
De verdediging stelt dat het onderzoek in deze zaak vanwege de ongerichtheid en de lange duur daarvan, niet anders kan worden gekwalificeerd als een groots opgezette “fishing expedition”. Dit zou in strijd zijn met het zwijgrecht en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij aanvang van het strafrechtelijk onderzoek was er sprake van een redelijk vermoeden van schuld. Het in beslag nemen van de administratie is, anders dan de verdediging kennelijk meent, niet in strijd met het zwijgrecht. Dat het zwijgrecht anderszins zou zijn geschonden is door de verdediging niet gesteld en ook op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Het onderzoek heeft niet dermate lang geduurd dat er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Ook anderszins is niet gebleken van strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Toepassing van dwangmiddelen:
Anders dan de verdediging stelt, is er geen sprake van dermate onevenredige toepassing van dwangmiddelen dat hieraan consequenties zouden moeten worden verbonden. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie ook met toepassing van andere of minder verstrekkende dwangmiddelen te werk had kunnen gaan, is daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van parketnummer 16/997001-07 feit 1 primair:
Onder feit 1 primair is ten laste gelegd dat [bedrijf 1] handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26 lid 1 EVOA (oud) en artikel 2, onder 35, EVOA (nieuw) doordat zij containers heeft uitgevoerd, terwijl de ontvanger (‘consignee’) geen ontvanger was in de zin van artikel 2 van de EVOA. Gelet op de toevoeging ‘consignee’ moet de tenlastelegging zo worden begrepen dat met de eerste term ‘ontvanger’ de feitelijke ontvanger wordt bedoeld die als consignee op de Bill of Lading wordt genoemd.
De enkele omstandigheid dat de consignee niet de ontvanger is in de zin van artikel 2 van de EVOA is naar het oordeel van de rechtbank echter geen handeling als bedoeld in artikel 26 lid 1 EVOA (oud) of artikel 2, onder 35, EVOA (nieuw).
Verder is ten laste gelegd dat [bedrijf 1] handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26 lid 1 EVOA (oud) of artikel 2, onder 35, EVOA (nieuw) doordat zij containers heeft uitgevoerd, terwijl de ontvanger niet beschikte over een vergunning van de Environmental Protection Department Hong Kong (EPD). Door [naam], medewerkster van de EPD, is in een email van 6 september 2007 echter toegelicht dat in Hong Kong gevestigde handelaars geen vergunning hoeven te hebben voor de import van afvalstoffen die op de groene lijst staan vermeld. In deze procedure moet er vanuit worden gegaan dat het bij de lading van onderhavige containers uitsluitend gaat om groene lijst afvalstoffen. De rechtbank kan dan ook niet tot de vaststelling komen dat de overbrenging van kunststofafval via een handelaar die niet beschikt over een EPD-vergunning, een handeling betreft als bedoeld in 26 lid 1 EVOA (oud) of artikel 2, onder 35, EVOA (nieuw).
De rechtbank zal [bedrijf 1] dan ook van het onder feit 1 primair tenlastegelegde vrijspreken.
Ten aanzien van parketnummer 16/997001-07 feit 1 subsidiair:
Het 1e gedachtenstreepje ([bedrijf 2]:)
Op 22 juni 2006 is ten behoeve van [bedrijf 1] in Rotterdam een container met kenmerk TCKU9898653 geladen die balen bevatte. Deze container is verscheept naar consignee [bedrijf 2] in Hong Kong. De betreffende container bevatte balen kunststofafval. Op de Bill of Lading is niet vermeld wat de handeling op het gebied van nuttige toepassing is. Dit is evenmin vermeld op de houderschapsverklaring.
Vrijspraak
De rechtbank stelt vast dat op de Bill of Lading Qingdao Recycling als ‘notify partner’ is vermeld en op de houderschapsverklaring als consignee. Bewijs voor de conclusie dat een andere (rechts)persoon als ontvanger in de zin van artikel 2 EVOA (oud) moet worden aangemerkt, ontbreekt. De rechtbank zal [bedrijf 1] dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Het 2e gedachtenstreepje ([bedrijf 3]):
Op 10 oktober 2006 is in Rotterdam ten behoeve van [bedrijf 1] een container met kenmerk TTNU9698170 geladen die balen kunststofafval bevatte. Deze container is verscheept naar consignee [bedrijf 3] in Hong Kong. Hong Kong is een niet-OESO-land. Op de Bill of Lading is geen inrichting voor nuttige toepassing weergegeven en is niet vermeld wat de handeling op het gebied van nuttige toepassing is. Dit is evenmin vermeld op de houderschapsverklaring. [bedrijf 3] is een handelaar in afval en geen eindverwerker.
Het 3e gedachtenstreepje ([bedrijf 4]):
Op 4 maart 2007 zijn in Rotterdam ten behoeve van [bedrijf 1] vier containers geladen. Deze containers zijn verscheept naar consignee [bedrijf 4] in Hong Kong. In de Bill of Lading wordt aangegeven dat de containers de in de bijlage vermelde materialen bevatten. In de bijlage worden vier containers genoemd met de nummers UACU508796/8, GATU831351/0, GTSTU888040/1 en IEAU900438/2. Als omschrijving van de goederen wordt ‘kunststofafval’ gegeven. Op de Bill of Lading is geen inrichting voor nuttige toepassing weergegeven en is niet vermeld wat de handeling op het gebied van nuttige toepassing is. Dit is evenmin vermeld op de houderschapsverklaring. [bedrijf 4] is een handelaar in afval en geen eindverwerker.
Het 4e gedachtenstreepje ([bedrijf 5]):
Op 11 februari 2008 is in Rotterdam een container met nummer YMLU816391-8 gecontroleerd die afkomstig was van [bedrijf 1] Ten behoeve van de uitvoeraangifte is een bijlage VII verstrekt waarop als inrichting voor nuttige toepassing is vermeld [bedrijf 5]. De overbrenging is begonnen op 6 februari 2008.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat [bedrijf 5] niet de inrichting voor nuttige toepassing was en op de houderschapsverklaring ten onrechte als inrichting voor nuttige toepassing is genoemd.
Aanvullende overweging ten aanzien van het 4e gedachtenstreepje:
De verdediging heeft aangevoerd dat één van de medewerkers op een gegeven moment heeft ontdekt dat de bijlage VII verkeerd was ingevuld en een nieuwe bijlage VII heeft gemaakt. De verdediging heeft gewezen op de bijlage VII die op pagina 6144 van het dossier is te vinden. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de container, waarvan de overbrenging al was begonnen, vergezeld is geweest van een andere bijlage VII dan die op pagina 6131 van het dossier is opgenomen. Zoals hiervoor is weergegeven ging de uitvoeraangifte vergezeld van dat document. De bijlage VII die op pagina 6144 is opgenomen is pas op 26 februari 2008 door [naam] gemaild naar de douane. Dit was derhalve pas nadat de container in Rotterdam was gecontroleerd en door de verbalisant was verzocht om onder meer informatie over de eindverwerker en de wijze van recycling. Het betreffende document is ook niet ondertekend.
Vrijspraak:
Op de bijlage VII is als handeling van nuttige toepassing “R3” vermeld. De rechtbank zal [bedrijf 1] dan ook vrijspreken voor zover ten laste is gelegd dat geen handeling van nuttige toepassing is vermeld.
Het 5e gedachtenstreepje ([bedrijf 6]):
In het dossier bevindt zich de bijlage VII die betrekking heeft op de onder dit onderdeel genoemde overbrenging. Op de bijlage VII is telkens als handeling van nuttige toepassing “R3” vermeld en als inrichting voor nuttige toepassing ‘Fujian Hauxia Plastic Co’. Bewijs voor de conclusie dat die gegevens onjuist zijn, ontbreekt. De rechtbank zal [bedrijf 1] dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Aanvullende bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde:
Het ontbreken van begeleidende informatie:
De verdediging heeft aangevoerd dat uit het bewijs niet kan blijken dat de overbrenging niet werd vergezeld van begeleidende informatie waaruit de handeling op het gebied van nuttige toepassing en de ontvanger in de zin van artikel 2 EVOA bleek. Daartoe is naar voren gebracht dat de overbrenging zou kunnen zijn vergezeld van andere documenten dan de documenten die in het dossier zijn opgenomen.
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de gehele administratie van [bedrijf 1] in beslag is genomen. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de hiervoor genoemde overbrengingen in het dossier contracten, facturen, Bill of Ladings en houderschapsverklaringen aanwezig zijn. De enkele theoretische mogelijkheid dat er andere documenten bestaan, staat een bewezenverklaring niet in de weg. Aanknopingspunten voor het bestaan van deze documenten ontbreken. Dat ten aanzien van deze overbrengingen desalniettemin documenten bestaan waarin de betreffende informatie was opgenomen en die de containers hebben vergezeld, is niet aannemelijk geworden.
Het begrip ‘ontvanger’:
De verdediging heeft aangevoerd dat de (rechts)persoon die de goederen feitelijk ontvangt ten behoeve van opslag (ook) als ontvanger in de zin van artikel 2 EVOA kan worden aangemerkt. Daartoe is naar voren gebracht dat opslag van afvalstoffen ook als nuttige toepassing moet worden beschouwd als deze opslag plaatsvindt ten behoeve van nuttige toepassing. De verdediging heeft daartoe verwezen naar artikel 2, aanhef en onder h, EVOA (oud) gelezen in samenhang met artikel 1, onder f, van Richtlijn 75/442/EEG en de daarbij behorende bijlage II B.
De rechtbank volgt de verdediging daarin echter niet. Artikel 2, aanhef en onder h, EVOA (oud) bepaalt dat onder ‘ontvanger’ wordt verstaan: de persoon of de onderneming naar wie respectievelijk waarnaar afvalstoffen worden overgebracht voor nuttige toepassing of verwijdering. Artikel 2, aanhef en onder 14, EVOA (nieuw) is (voor zover van belang) gelijkluidend. Gelet op de formulering van dit artikel is voor de vraag wie als ‘ontvanger’ moet worden aangemerkt niet van belang naar welke (rechts)persoon de afvalstoffen worden getransporteerd, maar naar welke (rechts)persoon de afvalstoffen worden ‘overgebracht’. Deze ‘overbrenging’ in de zin van de EVOA, zoals uit de inleidende overwegingen van de EVOA en uit de bewoordingen van artikel 11 EVOA (oud) en artikel 18 EVOA (nieuw) moet worden afgeleid, eindigt eerst in de inrichting voor nuttige toepassing waar de afvalstoffen worden verwerkt. Alleen de inrichting voor nuttige toepassing kan dan ook als ontvanger in de zin van artikel 2 EVOA worden aangemerkt.
Indien in de begeleidende informatie als ontvanger alleen een handelsbedrijf, of het bedrijf wordt genoemd dat zorg draagt voor het transport of de opslag, moet worden geoordeeld dat de feitelijke ontvanger (consignee) geen ontvanger was in de zin van artikel 2 EVOA (oud/nieuw).
De rechtbank overweegt tot slot dat de verweten gedragingen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan [bedrijf 1] De rechtbank overweegt daartoe dat de gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden nu de gedragingen zijn verricht door personen die werkzaam waren ten behoeve van [bedrijf 1], de gedragingen passen binnen de normale bedrijfsvoering en de gedragingen [bedrijf 1] dienstig zijn geweest in diens bedrijf.
Ten aanzien van feit 6:
De verdenking ten aanzien van feit 6 komt er kort gezegd op neer dat [bedrijf 1]:
a. op 23 mei 2006 een partij kunststofafval aan het [aangever 1] heeft getoond met de bedoeling toestemming te krijgen kunststofafval uit te voeren naar China, terwijl [bedrijf 1] vervolgens containers met ander kunststofafval heeft uitgevoerd naar China (PV 0.7.29);
b. op meerdere tijdstippen het [aangever 1] heeft bewogen tot afgifte van [aangever 1]-certificaten door foto’s aan het [aangever 1] te sturen die niet behoorden bij het kunststofafval waarvoor bij [aangever 1] een certificaat werd aangevraagd (PV 0.7.40, PV 0.7.48 en PV 0.7.62).
Ten aanzien van de verdenking onder a:
Op 23 mei 2006 heeft het [aangever 1] een controle uitgevoerd op het terrein van [bedrijf 1] te Mijdrecht. Daarbij is aan het [aangever 1] een partij PE Film getoond, bestaande uit twintig containers 100% PE Film en tien containers 95/5 PE film.
De inspecteur van het [aangever 1] heeft vervolgens vastgesteld dat de geïnspecteerde goederen in overeenstemming waren met de Chinese Standard en geschikt waren voor transport. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen moet de partij PE Film worden aangemerkt als kunststofafval.
Op basis van bovengenoemde inspectie zijn meerdere [aangever 1]-certificaten afgegeven, welke respectievelijk betrekking hebben op containers met nummers TGHU777181-4 , NYKU5792867 en TCKU9898680 , ZSCSU8141962 en ZSCU8322467 , HJCU1351126, HJCU1499751 en HJCU1298314 , HDMU6393416 en CLHU8703790 , TRIU9923146 en ZSCU8347439 . Deze certificaten zijn alle gedateerd in de maand juli 2006, met uitzondering van het laatste certificaat dat is gedateerd 2 augustus 2006. Op ieder van deze certificaten staat onder meer het volgende vermeld:
”The above-mentioned cargo was stored in the suppliers warehouse/yard. According to the B/L provided by the shipper, the goods were loaded into the container(s) with the identification numbers listed below for transportation: [volgen de respectievelijke containernummers; rechtbank]. The cargo above mentioned was visually inspected according to the Chinese Standard (…), no excess prohibited materials or harmfull substances were found during the on-the-spot inspection”.
Namens [bedrijf 1] heeft verdachte ter zitting verklaard dat bovengenoemde containers niet waren geladen op het terrein van verdachte te Mijdrecht, dat deze containers waren geladen met een andere partij plastic dan door het [aangever 1] gecontroleerd en dat de containers zijn uitgevoerd naar China. Verdachte stelde dat het [aangever 1] slechts ging om voorbeelden van de uit te voeren kwaliteit en dat het dus niet noodzakelijk was om de daadwerkelijk uit te voeren partijen te laten keuren door [aangever 1].
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de verdediging heeft betoogd, moet het afgeven van een [aangever 1]-certificaat worden aangemerkt als de afgifte van een goed.
De verdediging heeft voorts betoogd dat er bij [bedrijf 1] geen oogmerk was om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Hij voert daartoe allereerst aan dat in de ten laste gelegde periode formeel geen [aangever 1]-certificaat was vereist voor de export naar China.
Daarnaast stelt hij dat de kwaliteit van de wel geëxporteerde plastics gelijk was aan de kwaliteit van de gekeurde partij, zodat ook daarvoor zonder meer een certificaat zou zijn verkregen. Tot slot heeft de verdediging gesteld dat het het [aangever 1] niet ging om de specifieke samenstelling van de te exporteren partijen, maar dat het op basis van de keuring toegestaan was om andere partijen van dezelfde kwaliteit te exporteren.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat het op basis van de [aangever 1]-keuring van een partij plastic was toegestaan om een andere -niet gekeurde- partij van dezelfde kwaliteit te exporteren. In zijn algemeenheid valt al niet in te zien wat in dat geval de toegevoegde waarde van een dergelijke keuring zou zijn.
Een dergelijke keuring zou immers niets toevoegen aan de enkele mededeling van de exporteur omtrent de kwaliteit van de te exporteren partij plastic. Los daarvan vindt de stelling van verdachte ook geen steun in de tekst van het Site Inspection Rapport of in de tekst van de betreffende [aangever 1]-certificaten. Integendeel, in de hierboven weergegeven inhoud van de [aangever 1]-certificaten wordt juist steeds uitdrukkelijk vermeld dat “the cargo above was visually inspected”. De stelling van de verdediging is daarmee niet te rijmen. Aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de stelling van verdachte juist is ontbreken in het dossier.
In het midden kan blijven of in de betreffende periode een inspectie door [aangever 1] was vereist. De verdediging stelt in dat verband dat het passeren van enige inspectie door of vanwege de Chinese autoriteiten voldoende was. Wat daarvan ook zij, het verwijt in deze zaak ziet op het bewegen van het [aangever 1] tot afgifte van [aangever 1]-certificaten ten behoeve van de uitvoer van containers naar China. [bedrijf 1] heeft de certificaten ook met die bedoeling aangevraagd. Of de inspectie ook op andere wijze had kunnen plaatsvinden, is in dat verband niet van belang. Er is overigens ook niet gebleken van enige andere inspectie door of vanwege de Chinese autoriteiten.
Tot slot kan ook in het midden blijven of de uitgevoerde partijen plastic van dezelfde kwaliteit waren als de gekeurde partij. Of voor de uitgevoerde partijen plastic ook een [aangever 1]-certificaat zou zijn verkregen, valt op dit moment niet meer na te gaan. Dit is echter ook niet van belang voor de beoordeling van deze strafzaak. Van wederrechtelijke bevoordeling is immers al sprake indien een [aangever 1]-cerificaat wordt gebruikt voor een andere partij dan de gekeurde partij plastic. Het [aangever 1]-certificaat is hiertoe immers niet bestemd, terwijl het voordeel al is gelegen in het enkele feit dat daarmee (een) extra keuring(en) worden uitgespaard.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank het volgende af.
Aan het [aangever 1] is een partij afval getoond, waarvan de inspecteur van het [aangever 1] heeft vastgesteld dat deze goederen in overeenstemming waren met de Chinese Standard en geschikt waren voor transport. Vervolgens is aan het [aangever 1] medegedeeld dat de betreffende partij is geladen in containers met de op de [aangever 1]-certificaten genoemde nummers.
Dit terwijl de lading in werkelijkheid van elders afkomstig was en niet gecontroleerd was door [aangever 1].
Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat Backoffice van [bedrijf 1] de referentienummers beheerden die zij dan gebruikten voor bepaalde partijen. [betrokkene 1] gaf vanuit het contract aan dat een [aangever 1]-certificaat nodig was of niet en Backoffice ging daar dan mee verder. Het Backoffice was binnen het kantoor. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de mededelingen ten behoeve van de inhoud van de [aangever 1]-certificaten plaatsvond vanuit Mijdrecht, waar het kantoor van verdachte is gevestigd.
Het [aangever 1] is derhalve door een samenweefsel van verdichtsels (het tonen van een bepaalde partij plastic en het vervolgens opgeven aan het [aangever 1] dat deze partij in de containers was geladen) bewogen tot de afgifte van de [aangever 1]-certificaten. Hierbij had [bedrijf 1] het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen, gelet op hetgeen de rechtbank in de vorige alinea heeft overwogen.
In samenhang gelezen met de volledige tekst van het onder feit 6 tenlastegelegde en het dossier, kan de zinsnede “niet waren geladen op het terrein van [bedrijf 1] te Mijdrecht”, slechts zo worden begrepen dat de officier van justitie daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de containers geladen waren met plastic dat niet op 23 mei 2006 door het [aangever 1] op het terrein van [bedrijf 1] was gecontroleerd.
De rechtbank overweegt tot slot dat bovengenoemde gedragingen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan [bedrijf 1] De rechtbank overweegt daartoe dat de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden nu de gedraging is verricht door personen die werkzaam waren ten behoeve van [bedrijf 1], de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering en de gedraging [bedrijf 1] dienstig is geweest in diens bedrijf.
Ten aanzien van de verdenkingen onder b:
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] door het toezenden van de betreffende foto’s het [aangever 1] heeft bewogen tot de afgifte van een [aangever 1]-certificaat. Uit de verklaring van de getuige [getuige] (Chief Inspector bij [aangever 1]) blijkt immers het volgende:
- het toezenden van foto’s aan het [aangever 1] is pas sinds 2007 verplicht;
- de foto’s werden door het [aangever 1] gebruikt om te zien om wat voor soort materiaal het ging, waarna vervolgens een datum voor een inspectie ter plaatse werd bepaald;
- de foto’s hadden verder voor [aangever 1] niet zo heel veel betekenis, omdat zij steeds een inspectie in de opslagloods deden;
- het komt voor dat een [aangever 1]-certificaat uitsluitend op basis van foto’s wordt afgegeven. Bij [bedrijf 1] vond echter steeds een inspectie op locatie plaatst, omdat de locatie dichtbij [aangever 1] was gelegen, het altijd om plastics ging en LDPE plastic één van de belangrijkste prioriteiten voor een [aangever 1] inspectie is.
Uit het bovenstaande volgt dat de toegezonden foto’s niet van belang zijn geweest voor de afgifte van één of meer [aangever 1]-certificaten. Weliswaar bevinden zich in het dossier aanwijzingen waaruit het tegendeel zou kunnen worden afgeleid, maar deze zijn in het licht van de verklaring van de getuige [getuige] onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Dit betekent dat [bedrijf 1] van deze feiten moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 7 en feit 8:
Algemeen:
India is een niet OESO-land en heeft bepaald dat op het overbrengen van PE een kennisgevingsprocedure van toepassing is. Dit is neergelegd in Verordering (EG) nr. 1547/1999. De werkzaamheden in Nederland betreffende deze kennisgevingsprocedure worden uitgevoerd door SenterNovum, een agentschap van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM). Bij dit agentschap dienen de betreffende kennisgevingen te worden ingediend. SenterNovum is vervolgens bevoegd beschikkingen af te geven voor de overbrenging van (onder meer) PE naar India.
SenterNovum heeft op 3 februari 2005 een kennisgeving van [bedrijf 1] ontvangen betreffende het voornemen om gedurende de periode van 15 maart 2005 tot en met 14 maart 2006 afvalstoffen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 259/93 over te brengen naar [bedrijf 7] in India (hierna: [bedrijf 7]). Deze aanvraag heeft ertoe geleid dat SenterNovum een beschikking met nummer NL108525 aan [bedrijf 1] heeft afgegeven voor de verzochte overbrengingen over de verzochte periode.
Het 1ste gedachtenstreepje ([bedrijf 8]):
Op 30 augustus 2005 heeft [bedrijf 1] een contract met [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8]) gesloten betreffende de verkoop door [bedrijf 1] aan [bedrijf 8] van zestig ton LDPE. Blijkens een eveneens in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen nota d.d. 15 september 2005 heeft zij bij Dalie Recycling GmbH in Duitsland zestig ton van een materiaal gekocht welk materiaal geladen was in een drietal containers met kenmerk CLHU817742-1, CLHU818542-7 en TRLU591301-5. Verder is in die administratie aangetroffen een op 19 september 2005 opgemaakte ‘B/L Instruction Ref.’ en zijn aangetroffen verschillende Bills of Lading waarop deze drie containernummers worden vermeld, waarop [bedrijf 8] is genoemd als ‘notify party’, waarop als consignee is vermeld ‘to order’ en waarin is opgenomen dat de containers zijn vervoerd van Rotterdam naar de haven van Mundra in India. Ook is in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen een invoice betreffende deze drie containers gedateerd 19.09.2005 en met vermelding van het contractnummer CJP/30.08.2005. Tenslotte blijkt uit de administratie van [bedrijf 1] dat deze goederen zijn betaald door [bedrijf 8].
Uit vorenstaande documenten blijkt dat [bedrijf 1] naar [bedrijf 8] zestig ton LDPE heeft uitgevoerd.
Uit informatie van SenterNovum is evenwel gebleken dat aan [bedrijf 1] nimmer een beschikking is afgegeven voor de export van kunststofafval naar [bedrijf 8]. Daarmee staat vast dat [bedrijf 1] met betrekking tot de overbrenging van deze afvalstoffen handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA. Zij heeft immers afvalstoffen overgebracht naar India, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan en haar (derhalve) evenmin toestemming was afgegeven voor transport naar de betreffende ontvanger.
Verder is uit de administratie van [bedrijf 1] gebleken dat [bedrijf 7] is vermeld als ‘Ontvanger’ op de bij de overbrenging van deze containers behorende drie Overbrengings/ controleformulieren (transportformulieren) met volgnummers 57, 58 en 59 d.d. 12 september 2005 en dat daarop in vak 3 als beschikkingsnummer is ingevuld NL108525. Daarmee is tevens komen vast te staan dat [bedrijf 1] de containers heeft uitgevoerd naar een andere ontvanger dan die stond vermeld op de toestemming die bij het transport zat, zodat ook dat deel van de tenlastelegging van feit 7 bewezen dient te worden verklaard.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat bewezen verklaard wordt de valsheid in geschrifte als [bedrijf 1] ten laste gelegd in feit 8 onder het eerste gedachtenstreepje.
Het 2de gedachtenstreepje ([bedrijf 9]):
Op 6 december 2005 heeft [bedrijf 1] een contract met [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9]) gesloten betreffende de verkoop door [bedrijf 1] aan [bedrijf 9] van vijf containers PE 90/10 alsmede vijf containers PE 95/5.
In de administratie van [bedrijf 1] werd verder aangetroffen een opgemaakte ‘B/L Instruction Ref.’ betreffende de overbrenging op 2 januari 2006 van vijf containers PE 90/10 alsmede vijf containers PE 95/5 waarin als ‘notify party’ zowel [bedrijf 10]. als [bedrijf 9] zijn vermeld. Dit betreft de containers NEPU9618990, CLHU8699534, APHU6308656, NEPU9602864, APLU9058311, TRLU5685321, GESU5131013, CLHU8836302, APLU9072114, APHU6111116. Tevens zijn aangetroffen Bills of Lading waarop tien containers met kenmerk als genoemd op de ‘B/L Instruction Ref.’ worden vermeld en waarop zowel [bedrijf 10]. als [bedrijf 9] is genoemd als ‘notify party’ en waarin is opgenomen dat de containers zijn vervoerd van Rotterdam naar de haven van Mundra in India. Ook zijn in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen een invoice en een packlist betreffende deze tien containers, beiden gedateerd 2 januari 2006. Tenslotte blijkt uit de administratie van [bedrijf 1] dat deze goederen zijn betaald door [bedrijf 9].
Uit vorenstaande documenten blijkt dat [bedrijf 1] aan [bedrijf 9] tien containers PE heeft verkocht en heeft geleverd.
Uit informatie van SenterNovum is evenwel gebleken dat aan [bedrijf 1] nimmer een beschikking is afgegeven voor de export van kunststofafval naar [bedrijf 9]. Daarmee staat vast dat [bedrijf 1] met betrekking tot de overbrenging van deze afvalstoffen handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA.
Zij heeft immers afvalstoffen overgebracht naar India, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan en haar (derhalve) evenmin toestemming was afgegeven voor transport naar de betreffende ontvanger.
In de administratie van [bedrijf 1] werden in het dossier betreffende dit transport (blz. 2066) verder éénendertig Overbrengings/controleformulieren (transportformulieren) aangetroffen (volgnummers 172, 173, 174, 179, 180, 186, 187, 189, 192, 193) betreffende (onder meer) het transport van de hiervoor genoemde tien containers. Daarop is als ‘Ontvanger’ vermeld ‘[bedrijf 7]’ en is in vak 3 als beschikkingsnummer ingevuld NL108525. Daarmee is tevens komen vast te staan dat [bedrijf 1] de containers heeft uitgevoerd naar een andere ontvanger dan die stond vermeld op de toestemming die bij het transport zat, zodat ook dat deel van de tenlastelegging van feit 7 bewezen dient te worden verklaard.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat bewezen verklaard wordt de valsheid in geschrifte als [bedrijf 1] ten laste gelegd in feit 8 onder het tweede gedachtenstreepje.
Het 3de gedachtenstreepje ([bedrijf 11]):
Op 14 september 2005 heeft [bedrijf 1] een contract met [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11]) gesloten betreffende de verkoop door [bedrijf 1] aan [bedrijf 11] van negen containers LDPE. Verder is aangetroffen een ‘B/L Instruction Ref.’ alsmede een Bill of Lading betreffende de overbrenging op 3 oktober 2005 van vier containers, waarop [bedrijf 11] is genoemd als ‘notify party’, waarop als consignee is vermeld ‘to order’ en waarin is opgenomen dat de containers zijn vervoerd van Rotterdam naar de haven van Haldia in India. Dit betreft de containers NOLU4620496, GESU5073750, NOLU4627612, APHU6131719. Ook is in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen een invoice betreffende deze vier containers gedateerd 3 oktober 2005 waarop [bedrijf 11] is vermeld. Tenslotte blijkt uit de administratie van [bedrijf 1] dat deze goederen zijn betaald door [bedrijf 11].
Uit vorenstaande documenten blijkt dat [bedrijf 1] aan [bedrijf 11] vier containers LDPE heeft verkocht en heeft geleverd.
Uit informatie van SenterNovum is evenwel gebleken dat aan [bedrijf 1] op het moment van dit transport nog geen beschikking was afgegeven voor de export van kunststofafval naar [bedrijf 11]. Daarmee staat eveneens vast dat [bedrijf 1] met betrekking tot de overbrenging van deze afvalstoffen handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA. Zij heeft immers afvalstoffen overgebracht naar India, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan en haar (derhalve) evenmin toestemming was afgegeven voor transport naar de betreffende ontvanger.
Verder is uit de administratie van [bedrijf 1] gebleken dat [bedrijf 7] is vermeld als ‘Ontvanger’ op de bij de overbrenging van deze containers behorende drie Overbrengings/ controleformulieren (transportformulieren) en dat daarop in vak 3 als beschikkingsnummer is vermeld NL108525. Daarmee is tevens komen vast te staan dat [bedrijf 1] de containers heeft uitgevoerd naar een andere ontvanger dan die stond vermeld op de toestemming die bij het transport zat, zodat ook dat deel van de tenlastelegging bewezen dient te worden verklaard.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat bewezen verklaard wordt de valsheid in geschrifte als [bedrijf 1] ten laste gelegd in feit 8 onder het derde gedachtenstreepje.
De rechtbank overweegt tot slot dat de verweten gedragingen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan [bedrijf 1]. De rechtbank overweegt daartoe dat de gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden nu de gedragingen zijn verricht door personen die werkzaam waren ten behoeve van [bedrijf 1], de gedragingen passen binnen de normale bedrijfsvoering en de gedragingen [bedrijf 1] dienstig zijn geweest in diens bedrijf.
[bedrijf 7] was ontvanger van de transporten:
Door de verdediging is omtrent al deze transporten naar India aangevoerd dat zij, naar haar bekend, uiteindelijk ook terecht zijn gekomen bij [bedrijf 7]. De verdediging geeft aan dit niet te kunnen aantonen, maar dit wel aannemelijk te hebben gemaakt door duidelijk te maken dat dit de afspraak was.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat de transporten (uiteindelijk) bij [bedrijf 7] terecht zijn gekomen. De verdediging heeft geen enkel document betreffende het transport in het geding gebracht waaruit die gestelde gang van zaken zou kunnen blijken. Evenmin is enig document in het geding gebracht waaruit (ook maar enigszins) valt af te leiden dat er afspraken met [bedrijf 7] of anderen zijn gemaakt betreffende de financiering of verkoop, anders dan die afspraken welke blijken uit de in de administratie aangetroffen documenten. Juist nu in de wel aangetroffen documenten geen enkel aanknopingspunt voor de door [bedrijf 1] gestelde gang van zaken is te vinden had het op de weg van [bedrijf 1] gelegen haar standpunt voldoende concreet en feitelijk te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Dat door de verdediging is verzocht de heer [bedrijf 7] te laten horen dan wel een rogatoire commissie in te stellen kan het vorenstaande oordeel niet anders maken. Dat verzoek was immers enkel gericht op het doen horen omtrent dan wel het onderzoeken van de wijze waarop afval in India wordt gerecycled en niet op de vraag of de betreffende containers nu al dan niet uiteindelijk bij [bedrijf 7] zijn terechtgekomen. De rechtbank constateert dat de verdediging geen verzoek heeft gedaan, ook niet na het voeren van dit verweer, om de heer [bedrijf 7] ook op dit punt te bevragen. De rechtbank ziet daar ook ambtshalve geen aanleiding toe, nu de stelling van de verdediging op dit punt onvoldoende concreet is onderbouwd.
Verandering van wetgeving:
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat er op grond van de Europese Verordening 837/2010 inmiddels geen kennisgeving meer is vereist voor de overbrenging naar India. Daarmee is de strafbaarheid van de aan [bedrijf 1] verweten gedragingen komen te vervallen. Aangezien op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 2 Wetboek van Strafvordering de voor verdachte gunstigste bepalingen dienen te worden toegepast dient [bedrijf 1] te worden ontslagen van rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Met de officier van justitie is de rechtbank evenwel van oordeel dat ook dit verweer niet kan slagen. Daargelaten de vraag of voor overbrengingen als hier aan de orde thans nog immer een kennisgeving is vereist, betekent een dergelijke veranderde opstelling van de Indiase autoriteiten niet dat er bij de Nederlandse wetgever enig veranderd inzicht is ten aanzien van de strafbaarheid van het [bedrijf 1] verweten handelen in strijd met de EVOA.
Conclusie ten aanzien van de verboden gedragingen begaan door [bedrijf 1]
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 primair, 1 subsidiair 1ste gedachtenstreepje voor zover dit deel betrekking heeft op het niet uit de stukken blijken van de ontvanger in de zin van de EVOA, 1 subsidiair 4de gedachtenstreepje, voor zover dit deel betrekking heeft op het niet vermeld zijn van een handeling van nuttige toepassing, 1 subsidiair 5de gedachtenstreepje en 6 , voor zover dit feit betrekking heeft op hetgeen is tenlastegelegd ten aanzien van PC 07.40, PV 07.48 en PV 07. 62 is geen sprake van verboden gedragingen door [bedrijf 1] Dientengevolge zal de rechtbank verdachte ook van het feitelijk leiding geven aan deze gedragingen vrijspreken.
De rechtbank stelt ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten vast dat er sprake is geweest van verboden gedragingen door [bedrijf 1] Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [bedrijf 1] uitsluiten. Uit het bovenstaande volgt dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de navolgende strafbare feiten:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 6:
Oplichting, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 7
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 8:
Valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Feitelijk leidinggeven door verdachte aan de verboden gedragingen
Van feitelijk leidinggeven aan bovengenoemde verboden gedragingen kan sprake zijn indien:
a. de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij
b. bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
De verdediging maakt een onderscheid tussen de periode tot begin 2007 en de periode vanaf begin 2007. De verdediging stelt dat verdachte tot begin 2007 slechts verantwoordelijk was voor de commerciële activiteiten. Hij was niet verantwoordelijk voor de administratie, dat was zijn vader, en was dan ook niet bevoegd of gehouden om maatregelen te nemen. Vanaf ongeveer begin 2007 was hij in naam algemeen directeur, maar anderen verzorgden de administratie. De jure was hij wel bevoegd maatregelen te nemen, maar de facto was hij daartoe niet gehouden, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien verdachte feitelijke zeggenschap had over de gedragingen die [bedrijf 1] heeft verricht. Anders dan de verdediging lijkt te suggereren, is de vraag of verdachte ook formeel zeggenschap had over de betreffende gedragingen niet van doorslaggevende betekenis.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in de gehele ten laste gelegde periode verantwoordelijk was voor de handel in kunststofafval. Dat verdachte ook verantwoordelijk was voor de door [bedrijf 1] begane verboden gedragingen blijkt uit de verklaring van de heer [betrokkene 1]. Deze verklaart dat hij vanaf 1 maart 2006 tot 31 augustus 2007 werkzaam was binnen [bedrijf 1] in de functie van shipping documents manager.
Zijn werkzaamheden bestonden uit het aanmaken van facturen en paklijsten, het geven van instructies voor het opmaken van Bill of Ladings B/L en de inspectiecertificaten voor de [aangever 1]. Hij verklaart dat verdachte zijn direct leidinggevende was en dat hij alleen aan hem verantwoording moest afleggen.
De heer [betrokkene 1] verklaart ook, zoals de verdediging heeft aangegeven, dat de vader van verdachte de documenten die hij aanmaakte controleerde op juistheid. Ten onrechte verbindt de verdediging hier echter de conclusie aan dat de vader van verdachte verantwoordelijk was voor de (EVOA) administratie. Weliswaar voerde verdachte geen controle uit op de documenten, maar uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt zonder meer dat verdachte wel verantwoordelijk was voor de (EVOA) administratie.
Verdachte heeft ook zelf tegenover de opsporingsambtenaren van VROM-IOD op de vraag wie de administratie met betrekking tot de verscheping beheerde geantwoord dat hij de eindverantwoordelijke is. Voorts blijkt uit de verklaringen van verdachte dat hij op de hoogte is van de EVOA-wetgeving en ook betrokken was bij problemen bij de toepassing van de EVOA. Voor zover de verdediging beoogd heeft te stellen dat verdachte weliswaar formeel bevoegd was, maar op grond van een bestaande taakverdeling hij redelijkerwijs niet gehouden was om maatregelen te nemen, overweegt de rechtbank dat van een dergelijke taakverdeling niet is gebleken. Het enkele feit dat de vader van verdachte de documenten controleerde -een feitelijke uitvoeringshandeling- zegt immers niets over de verantwoordelijkheid voor het op de juiste wijze opstellen van de documenten. Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt zonder meer dat deze verantwoordelijkheid bij verdachte lag.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair overweegt de rechtbank voorts dat hier geen sprake is van een enkele omissie, maar van het structureel ontbreken van de vermelding van de handeling van nuttige toepassing op de houderschapsverklaring. Namens verdachte is aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat deze informatie wel in andere documenten stond, maar deze enkele stelling is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Uit het voorgaande volgt dat verdachte er onvoldoende op heeft toegezien dat de betreffende documenten voldeden aan de wettelijke vereisten, dat hij tenminste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd en dat hij daarmee feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging
Ten aanzien van feit 6 overweegt de rechtbank dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij wist dat partijen plastic werden uitgevoerd met gebruikmaking van [aangever 1]-certificaten die niet voor die partijen waren verstrekt. Uit de verklaring van verdachte ter zitting volgt ook dat dat in zijn visie een toegestane gang van zaken was. De beslissing welke partijen aan welke klant werden geleverd lag onbetwist bij verdachte.
Tezamen met zijn verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van de inspectie-certificaten (zie de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 1]), moet dan ook worden geconstateerd dat verdachte de maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en die gedraging opzettelijk heeft bevorderd. Hiermee heeft hij feitelijk leidinggegeven aan de verboden gedraging.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het deel van de tenlastelegging dat ziet op de hiervoor genoemde verdenking onder b, nu de [bedrijf 1] van deze ten laste gelegde gedraging wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 7 en 8 overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van verdachte ter zitting volgt dat hij er bewust voor heeft gekozen om de betreffende documenten op deze manier op te laten maken. Hij stelt immers dat deze zijn opgesteld overeenkomstig een met [bedrijf 7] gemaakte afspraak. Hieruit volgt dat verdachte die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
Feit 1 subsidiair
[bedrijf 1] in de periode van 22 juni 2006 tot en met 7 maart 2008 te Rotterdam, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 11 van de EG-verordening overbrenging afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (oEVOA, EEG 259/93) en gehandeld in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 18, eerste en tweede lid, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (nEVOA, EG 1013/2006),
immers heeft verdachte telkens afvalstoffen, te weten de hierna vermelde containers met kunststofafval, overgebracht van Nederland naar Hong Kong, terwijl die overbrenging telkens geschiedde zonder dat uit de begeleidende informatie bij de overbrenging van afvalstoffen de handeling op het gebied van nuttige toepassing en/of de ontvanger in de zin van artikel 2 EVOA bleek, door:
- op 22 juni 2006 te Rotterdam 1 container (TCKU9898653) met kunststofafval uit te voeren naar [bedrijf 2] te Hong Kong; en
- op 10 oktober 2006 te Rotterdam 1 container (TTNU9698170) met kunststofafval uit te voeren naar [bedrijf 3] te Hong Kong; en
- op 04 maart 2007 te Rotterdam 4 containers (GSTU8880401, UACU5087968, GATU8313510, IEAU9004382) met kunststofafval uit te voeren naar [bedrijf 4] te Hong Kong; en
- op 06 februari 2008 te Rotterdam 1 container (YMLU8163918) met kunststofafval uit te voeren naar [bedrijf 3] te Hong Kong;
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 6
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 23 mei 2006 tot en met augustus 2006 te Mijdrecht, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever 1] ([aangever 1]) telkens heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, immers heeft verdachte:
op 23 mei 2006 tijdens een controle van het [aangever 1] op het terrein van [bedrijf 1]
te Mijdrecht, aan het [aangever 1] een partij schoon kunststofafval getoond en
zo het [aangever 1] bewogen tot het geven van toestemming om 20 containers 100% PE
film en 10 containers 95/5 PE film uit te mogen voeren naar China en
tot afgifte van [aangever 1]-certificaten, terwijl verdachte vervolgens 12 containers (HJCU1499751, HJCU1351126, HJCU1298314, HDMU6393416, CLHU8703790, NYKU5792867, TCKU9898680, ZCSU8141962, ZCSU8322467, TRIU9923146, ZCSU8347439, TGHU7771814) inhoudende kunststofafval heeft uitgevoerd naar China, terwijl deze containers niet waren geladen op het terrein van [bedrijf 1] te Mijdrecht; en
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 7
op tijdstippen in de periode van 05 september 2005 tot en met 10 februari 2006 te Rotterdam, opzettelijk, meerdere handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen binnen, naar
en vanuit de Europese Gemeenschap (oEVOA, EEG 259/93) immers heeft verdachte telkens:
afvalstoffen, te weten containers met kunststofafval, overgebracht van Nederland naar India,
terwijl die overbrenging telkens geschiedde zonder kennisgeving aan alle
betrokken bevoegde autoriteiten en zonder (schriftelijke) toestemming van
de betrokken bevoegde autoriteiten, door:
- drie containers (CLHU818542-7, CLHU817742-1, TRLU591301-5) inhoudende kunststofafval, uit te voeren naar [bedrijf 8];
- tien containers (NEPU9618990, CLHU8699534, APHU6308656, NEPU9602864, APLU9058311, TRLU5685321, GESU5131013, CLHU8836302, APLU9072114, APHU6111116) inhoudende kunststofafval, uit te voeren naar [bedrijf 9];
- vier containers (NOLU4620496, GESU5073750, NOLU4627612, APHU6131719) inhoudende kunststofafval, uit te voeren naar [bedrijf 11];
- voor deze transporten geen kennisgevingen heeft gedaan en aan
[bedrijf 1] geen toestemming was afgegeven voor deze ontvangers; en
- voornoemde containers heeft uitgevoerd naar een andere ontvanger dan
stond vermeld op de toestemming (NL108525) die bij het transport zat,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 8
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 12 september 2005 tot en met 16 december 2005 te Mijdrecht, geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte:
- voor het transport van drie containers (CLHU818542-7, CLHU817742-1, TRLU591301-5) met kunststofafval, naar [bedrijf 8] te India, op drie "overbrengings/controleformulieren
(transportformulieren) (volgnummers 57, 58, 59)" d.d. 12 september 2005 in vak 3 als
beschikkingsnummer NL108525 ingevuld, terwijl dit beschikkingsnummer was
afgegeven voor transporten naar [bedrijf 7] te India;
- voor het transport van tien containers (NEPU9618990, CLHU8699534, APHU6308656, NEPU9602864, APLU9058311, TRLU5685321, GESU5131013, CLHU8836302, APLU9072114, APHU6111116) met kunststofafval, naar [bedrijf 9] te India, op tien "overbrengings/controleformulieren (transportformulieren)" (volgnummers
172, 173, 174, 179, 180, 186, 187, 189, 192, 193) d.d. 05 december 2005
en 16 december 2005 in vak 3 als beschikkingsnummer NL108525 ingevuld,
terwijl dit beschikkingsnummer was afgegeven voor transporten naar [bedrijf 7] te India;
- voor het transport van vier containers (NOLU4620496, GESU5073750, NOLU4627612, APHU6131719) met kunststofafval, naar [bedrijf 11] te India, op 4 "overbrengings/controleformulieren (transportformulieren) (volgnummers 81, 79, 80,
82)" d.d. 21 september 2005 in vak 3 als beschikkingsnummer NL108525 ingevuld,
terwijl dit beschikkingsnummer was afgegeven voor transporten naar [bedrijf 7] te India,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd,
terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 6:
Oplichting, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 7:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 8:
Valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht verdachte van de aan hem ten laste gelegde feiten vrij te spreken. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt heeft de verdediging subsidiair verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft vanuit zijn functie als directeur van [bedrijf 1] feitelijk leiding gegeven aan verboden gedragingen van [bedrijf 1]
[bedrijf 1] heeft meerdere containers met kunststofafval uitgevoerd naar Hong Kong, terwijl uit de begeleidende informatie niet bleek wat de handelingen op het gebied van nuttige toepassing waren en welke partijen de ontvangers in de zin van artikel 2 Evoa van die containers waren. Er lijkt ten aanzien van deze handelingen door verdachte deels sprake te zijn van administratieve onnauwkeurigheden, echter er is ook sprake van verkopen aan handelaren. Bij onvolledigheid van deze informatie kan de overbrenging niet worden gevolgd en is voor controlerende instanties niet na te gaan of de afvalstoffen in een erkende inrichting voor nuttige toepassing worden gebruikt.
[bedrijf 1] heeft voorts het [aangever 1] opgelicht. Verdachte heeft daartoe [aangever 1] bewogen tot de afgifte van [aangever 1]-certificaten voor het transport van ladingen kunststofafval naar China, welke ladingen anders dan verdachte aan [aangever 1] deed voorkomen, niet eerder door [aangever 1] waren gecontroleerd.
Verdachte heeft het de daartoe bevoegde instantie hierdoor doelbewust onmogelijk gemaakt om afvalstoffen te controleren voorafgaande aan het transport van deze afvalstoffen naar China.
Tot slot heeft verdachte containers met kunststofafval uitgevoerd naar India, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan aan de bevoegde autoriteiten, aan verdachte geen toestemming was gegeven voor deze transporten naar de opgegeven ontvangers en de containers naar een andere ontvanger werden vervoerd dan op de toestemming bij het transport vermeld. Verdachte heeft hiermee kunststofafval vervoerd naar partijen die die goederen niet mochten ontvangen en dit doelbewust gemaskeerd door middel van vals opgemaakte documenten.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten. [bedrijf 1] richt zich met name op de handel in afvalstoffen en juist ten aanzien van de handel in afvalstoffen is gebleken dat de regels van de Evoa niet zijn nageleefd. Verdachte heeft als feitelijk leidinggever aan de verboden gedragingen bijgedragen aan de schending van de integriteit van het controlesysteem van de Evoa. Verdachte heeft de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van bescherming van het milieu ondermijnd. Het handelen van verdachte werkt bovendien concurrentievervalsend ten opzichte van ondernemers die zich wel aan de voorschriften houden.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 december 2010 volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Gelet op de ernst van de feiten en het blanco strafblad van verdachte is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf een passende straf is. Daarnaast acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf geïndiceerd om verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw aan (dergelijke) strafbare feiten schuldig te maken.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 51, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.60 eerste lid en artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde onder 1 primair, onder 1 subsidiair 1ste gedachtenstreepje voor zover dit deel betrekking heeft op het niet uit de stukken blijken van de ontvanger in de zin van de EVOA, onder 1 subsidiair 4de gedachtenstreepje voor zover dit deel betrekking heeft op het niet vermeld zijn van een handeling van nuttige toepassing,
onder 1 subsidiair 5de gedachtenstreepje en onder 6 voor zover dit feit betrekking heeft op hetgeen is tenlastegelegd ten aanzien van PV 07.40, PV 07.48 en PV 07. 62.
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 6:
Oplichting, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 7:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 8:
Valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 maand, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 80 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. R.P. den Otter en
mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 januari 2011.