RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 09/3062 en SBR 10/1712
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser] wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.P.M. van der Sprong.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 25 april 2008 heeft verweerder, met verwijzing naar artikel 16, lid 5, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (hierna: ARU), aan eiser, geluids- en podiumtechnicus bij [bedrijf] te [woonplaats], de disciplinaire maatregel opgelegd van onvoorwaardelijk strafontslag per 1 mei 2008. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiser de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Eiser heeft beroep tegen dit besluit ingesteld. Dit beroep, geregistreerd onder procedurenummer SBR 08/2226, is door de rechtbank bij uitspraak van 12 november 2009 gegrond verklaard onder vernietiging van het besluit van 2 juli 2008.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 14 april 2010 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen, waarbij hij het bezwaar opnieuw gegrond heeft verklaard, het primaire besluit heeft herroepen en, met toepassing van artikel 16:3, lid 1, sub h, juncto artikel 16:4 van de ARU, opnieuw aan eiser de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 10/1712.
1.2 Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft verweerder in verband met ernstig plichtsverzuim, primair op grond van de artikelen 16:4 en 16:5 van de ARU de aan eiser bij besluit van 2 juli 2008 opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Subsidiair is aan eiser bij dit besluit, met toepassing van de artikelen 16:1, 16:3, lid 1, sub h, en 16:5 van de ARU, op grond van ernstig toerekenbaar plichtsverzuim, met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 september 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 09/3062.
1.3 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 9 december 2010, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde voornoemd, vergezeld van [A], voormalig adviseur P&O bij verweerder. Eiser en verweerder hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
Ten aanzien van het geding SBR 09/3062
2.1 Bij besluit van 25 april 2008 heeft verweerder aan eiser per 1 mei 2008 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd in verband met ernstig plichtsverzuim. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door de P&O adviseur [A] op 16 januari 2008 te bedreigen. Tevens zou eiser zich in de nacht van 22 op 23 februari 2008 in een café bedreigend hebben uitgelaten tegen een andere collega, [D]. Bij besluit op bezwaar van 2 juli 2008 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en aan eiser de disciplinaire maatregel opgelegd van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar.
2.2 Verweerder heeft aan zijn besluit van 13 oktober 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 september 2009, subsidiair ten grondslag gelegd dat eiser, nadat hem bij besluit van 2 juli 2008 een voorwaardelijk strafontslag was opgelegd, zich vervolgens op 5 augustus 2008 in een gesprek met de directeur [bedrijf] [B], de P&O adviseur [A] en zijn leidinggevende [C], opnieuw intimiderend dan wel bedreigend en daardoor onacceptabel heeft gedragen. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de verklaringen die deze personen en de receptionist hierover hebben afgelegd. Die verklaringen komen erop neer dat eiser, nadat de directeur te kennen had gegeven dat eiser zijn werk diende te hervatten, tegen de directeur heeft gezegd dat deze ‘een grote klootzak is die ook alleen maar doet wat zijn bazen van hem verlangen’. Vervolgens zou eiser op agressieve toon hebben gezegd dat de directeur hem vier maanden zonder geld had laten zitten, waarna hij de directeur ‘een grote lul’ had genoemd, die ‘erg klein is en niets voorstelt in het geheel’. Ten slotte heeft eiser de kamer verlaten met het dichtsmijten van de deur en het roepen van ‘jullie bekijken het maar’. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser zich hiermee, ondanks zijn latere excuses, schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als bedoeld in het besluit op bezwaar van 2 juli 2008. In de stelling van eiser dat zijn gedragingen het gevolg zijn van de handelwijze van zijn werkgever, zijn medische gesteldheid en zijn medicijngebruik, heeft verweerder, na inwinning van advies bij de bedrijfsarts R.J.M. Severeijns, geen aanleiding gevonden om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten. De opgelegde maatregel van strafontslag acht verweerder evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
2.3 Uit overwegingen van proceseconomie zal de rechtbank eerst verweerders subsidiaire ontslaggrond bespreken.
2.4 Op grond van artikel 16:1, lid 1, van de ARU kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat plichtsverzuim omvat het overtreden van een voorschrift, het niet nakomen van opgelegde verplichtingen en het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 16:3, lid 1, aanhef en sub h, van de ARU is ontslag een van de straffen die aan de ambtenaar kunnen worden opgelegd.
Op grond van artikel 16:5 van de ARU wordt deze straf niet ten uitvoer gelegd zolang het strafbesluit niet onherroepelijk is geworden, tenzij door burgemeester en wethouders tot onmiddellijke tenuitvoerlegging is besloten.
2.5 Gezien het gespreksverslag van 5 augustus 2008, de verklaring van directeur [B] van 6 augustus 2008 en die van de receptionist van het [bedrijf] en [A] van 7 augustus 2008, staat voor de rechtbank voldoende vast dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen en uitlatingen op 5 augustus 2008 schuldig heeft gemaakt. Eiser heeft dit in beroep ook niet ontkend. De rechtbank merkt met verweerder deze gedragingen en uitlatingen aan als ernstig plichtsverzuim.
2.6 In beroep heeft eiser betoogd dat dit plichtsverzuim niet toerekenbaar is. Aan het medisch advies van de controlearts kan naar zijn mening worden ontleend dat deze hem op 5 augustus 2008 ziek achtte. Verder heeft eiser betoogd dat directeur [B] hem, toen hij met zijn tirade begon, had moeten wegsturen om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen.
2.7 Verweerder heeft nader onderzoek gedaan naar de toerekenbaarheid en daartoe inlichtingen aan de bedrijfsarts R.J.M. Severeijns gevraagd. Op grond van diens antwoord van 10 april 2009, zoals aangevuld bij e-mailbericht van 3 augustus 2009, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat eisers gedragingen en uitlatingen op 5 augustus 2008 op grond van een psychiatrische stoornis of andere medische oorzaken niet toerekenbaar zijn. De brieven van de psychologe drs. H. Zuidema van 13 juni 2008 en 25 november 2008 geven geen aanleiding om eisers gedragingen niet of verminderd toerekenbaar te achten of hieromtrent een medisch deskundige voor nader onderzoek in te schakelen. Eiser heeft zich ook gerealiseerd dat zijn gedragingen niet acceptabel waren door telefonisch op 8 augustus 2008 zijn excuses daarvoor aan [B] aan te bieden. Voorts heeft hij ter zitting verklaard zich de ernst van het gesprek te hebben gerealiseerd, zich goed te hebben voorbereid en medicijnen/middelen te hebben ingenomen die hem rust gaven. Verweerder heeft de gedragingen en uitlatingen van eiser dan ook terecht als toerekenbaar plichtsverzuim aangemerkt, zodat hij bevoegd was eiser daarvoor te straffen.
2.8 Met betrekking tot de bestraffing heeft eiser betoogd dat verweerder zelf steken heeft laten vallen, waarvan de belangrijkste is dat de verhouding tussen partijen grondig is verstoord zonder dat dit voor verweerder aanleiding vormde om te werken aan een oplossing. Gelet hierop, alsmede op het feit dat hij arbeidsongeschikt was, acht eiser het plichtsverzuim niet zodanig dat een strafontslag, al of niet voorwaardelijk, te rechtvaardigen is.
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser een herkansing heeft geboden door de hem eerder op 25 april 2008 opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens soortgelijk plichtsverzuim, op 2 juli 2008 om te zetten in een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar. Weliswaar is met betrekking tot dat besluit in geschil of de daaraan ten grondslag gelegde gedragingen en uitlatingen van eiser de kwalificatie intimiderend of bedreigend verdienen, maar, wat daarvan ook zij, voor de rechtbank staat buiten kijf dat eiser naar aanleiding van deze incidenten een gewaarschuwd man was waar het zijn houding en gedrag jegens zijn collega’s betrof. Hij kon toen weten dat voor verweerder in zoverre de maat vol was. De wijze waarop eiser zich vervolgens in het gesprek van 5 augustus 2008 heeft gedragen en heeft uitgelaten, nota bene jegens zijn directeur, levert naar het oordeel van de rechtbank, gelet op eisers eerdere gedragingen en uitlatingen, dusdanig ernstig plichtsverzuim op dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daarmee niet onevenredig is. Eiser heeft zich gedragen en uitgelaten op een wijze die volstrekt niet passend is en die door verweerder op geen enkele wijze behoeft te worden getolereerd. Zoals hiervoor is overwogen, is er geen aanleiding om die gedragingen en uitlatingen niet of verminderd aan hem toe te rekenen.
2.10 Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dat het bestreden besluit stand houdt. Nu verweerders subsidiaire ontslaggrond het gegeven disciplinaire onvoorwaardelijke ontslag al kan dragen, behoeft verweerders primaire ontslaggrond geen nadere bespreking. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het geding SBR 10/1712
2.11 Gelet op de conclusie van de rechtbank in het geding SBR 09/3062 rijst de vraag of eiser thans nog processueel belang heeft bij de beoordeling van dit beroep.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2010, LJN BO7872, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) processueel belang.
2.12 Nu de rechtbank ten aanzien van het besluit van 16 september 2009 hiervoor tot de conclusie is gekomen dat het daarbij aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag in rechte stand houdt, kan niet worden gezegd dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep met betrekking tot het bij het besluit van 14 april 2010 opgelegde voorwaardelijke strafontslag. Hieruit volgt dat het beroep wegens verlies aan processueel belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is daarom ook hier geen aanleiding.
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 in het geding SBR 09/3062 ongegrond;
3.2 verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2010 in het geding SBR 10/1712 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Binsbergen, als voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.W. Veenendaal, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. G.J. van Binsbergen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.