ECLI:NL:RBUTR:2011:BP3799

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-1603
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen wettelijke grondslag voor anticumuleren van WAZ-uitkering met WIA-uitkering bij gelijktijdig ontstane arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Wits, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door J. Kouveld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om haar per 9 november 2007 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 21 juni 2004 arbeidsongeschikt is geworden voor zowel haar werkzaamheden als docente als voor haar zelfstandige werkzaamheden. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de WAZ en de Wet WIA, in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen wettelijke grondslag is voor het anticumuleren van de WAZ-uitkering met de WIA-uitkering bij gelijktijdig ontstane arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004. De rechtbank heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat eiseres per 9 november 2007 recht heeft op een ongekorte WAZ-uitkering. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen WAZ-uitkering en de proceskosten van eiseres. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/1603
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E. Wits, advocaat te Utrecht,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: J. Kouveld
Inleiding
1.1 Bij besluit van 25 maart 2010 heeft verweerder geweigerd om eiseres per 9 november 2007 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 9 december 2010. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is op 21 juni 2004 arbeidsongeschikt geworden voor zowel haar werkzaamheden als docente bij de Hogeschool van Utrecht voor 18,43 uur per week als voor haar werkzaamheden als zelfstandige gedurende 25 uur per week.
2.2 Bij besluit van 26 juni 2006 heeft verweerder eiseres per 14 juni 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) onder vaststelling van haar mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100%. Het aan deze uitkering ten grondslag liggend dagloon is vastgesteld op € 91,47.
2.3 Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder eiseres per 13 juni 2005 in aanmerking gebracht voor een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een grondslag van € 44,15 per dag.
2.4 Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder de grondslag van de aan eiseres toegekende WAZ-uitkering in verband met de gelijktijdige samenloop van WAZ en Wet WIA verzekerde arbeid, per 14 juni 2006 op nihil gesteld.
2.5 Bij brief van 9 november 2007, aangevuld op 26 november 2007 heeft eiseres verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht het besluit van 25 september 2006 met terugwerkende kracht tot 14 juni 2006 dan wel met ingang van 9 november 2007 te herzien en haar - naast haar WIA-uitkering - in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering.
2.6 Bij besluit van 3 januari 2008, gehandhaafd bij besluit van 14 november 2008, heeft verweerder geweigerd terug te komen op het besluit van 25 september 2006, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.7 Eiseres heeft beroep tegen dit besluit ingesteld. Dit beroep, onder nummer SBR 08/3764, is door de rechtbank bij uitspraak van 12 januari 2010 voor wat betreft de periode vóór 9 november 2007 ongegrond verklaard. Voor wat betreft de periode ná 9 november 2007 heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat verweerder alsnog een besluit op de aanvraag van eiseres dient te nemen.
2.8 Bij besluit van 25 maart 2010 heeft verweerder in verband met samenloop met haar WIA-uitkering, geweigerd om eiseres per 9 november 2007 in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering. Verweerder heeft deze beslissing gebaseerd op artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het besluit op bezwaar van 19 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9 Op grond van artikel 120, aanhef en onder a, van de Wet WIA heeft de persoon die verzekerd is op grond van artikel 16 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geen recht op uitkering op grond van deze wet.
Artikel 16, eerste lid, van de WAO luidt als volgt.
De persoon die voor 1 januari 2004 arbeidsongeschikt is geworden en op het tijdstip waarop hij arbeidsongeschikt werd, verzekerd was op grond van de verplichte verzekering blijft verzekerd:
a. gedurende de wachttijd, bedoeld in artikel 19;
b. gedurende vier weken na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, indien hij na afloop van die wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt is, doch binnen die vier weken 15% of meer arbeidsongeschikt is;
c. gedurende de periode waarover hij recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ, luidde op 13 juni 2005 als volgt.
Indien de verzekerde die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid tevens verzekerde was op grond van artikel 3, 4 of 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt het bedrag van de overeenkomstig het tweede tot en met zesde lid vastgestelde grondslag, doch ten hoogste het door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aan te wijzen bedrag, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het loon dat hij als werknemer genoot, voor zover dat loon als dagloon aan de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten grondslag ligt of zou liggen als hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid tevens arbeidsongeschikt is in de zin van die wet dan wel arbeidsongeschikt zou zijn geworden in de zin van die wet. De eerste zin blijft buiten toepassing als artikel 59, eerste of tweede lid, van toepassing is.
2.10 Eiseres heeft betoogd dat er geen wettelijke grondslag is voor het anticumuleren van een WAZ-uitkering met een WIA-uitkering bij gelijktijdig ontstane arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 8, elfde lid (thans twaalfde lid), van de WAZ. Dit artikellid maakt het volgens eiseres enkel mogelijk dat een WAZ-uitkering niet kan cumuleren met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
2.11 Verweerder heeft betoogd dat nu het recht op de WAZ-uitkering is ontstaan per 13 juni 2005 en de Wet WIA op die datum nog niet in werking was getreden, gekeken moet worden naar de bedoeling van de regelgeving zoals die gold per datum van toekenning van de WAZ-uitkering. Op die datum was artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ van toepassing. Op 13 juni 2005 was eiseres nog verzekerd voor de WAO, zodat de WAZ-grondslag op die datum moet worden verlaagd met een loon dat aan het WAO-dagloon ten grondslag ligt. Diezelfde anticumulatie moet ook worden toegepast ingeval recht bestaat op een WIA-uitkering.
2.12 De rechtbank oordeelt als volgt. De Wet WIA is op 29 december 2005 in werking getreden waardoor deze wet, gelet op de wachttijd, geldt voor werknemers die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden. Nu eiseres op 21 juni 2004 arbeidsongeschikt is geworden, is zij niet voor de WAO verzekerd maar voor de Wet WIA. Dit volgt uit artikel 120 van de Wet WIA in samenhang met artikel 16 van de WAO. Daarmee is het standpunt van verweerder dat eiseres op 13 juni 2005 verzekerd was voor de WAO, onjuist.
2.13 De rechtbank kan verweerder evenmin volgen in zijn conclusie dat de grondslag van de WAZ-uitkering op grond van artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ op nihil moet worden gesteld. Eiseres was immers geen verzekerde op grond van artikel 3, 4 of 5 van de WAO, waardoor dit artikel niet op de situatie van eiseres van toepassing is.
2.14 In de WAZ, noch in de Wet WIA, kan de rechtbank een bepaling aanwijzen op grond waarvan verweerder bij gelijktijdig ontstane arbeidsongeschiktheid, zoals in het geval van eiseres, de grondslag van de WAZ uitkering bij samenloop met een WIA-uitkering, kan verminderen of op nihil kan stellen. Artikel 59, eerste lid, van de WAZ, waarin samenloop is geregeld met de Wet WIA, ziet op een andere situatie dan die van eiseres. Op grond van artikel 73 van de Wet WIA kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van andere wetten. Deze nadere regelgeving is niet tot stand gekomen.
2.15 Het standpunt van verweerder dat in artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ voor WAO ook WIA gelezen moet worden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft in artikel 8, twaalfde lid, van de WAZ niet voorzien in de situatie van samenloop met de Wet WIA. Zo al kan worden gesproken van een lacune in de wetgeving, dan acht de rechtbank het niet aan haar maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven. Zie hiervoor in vergelijkbare zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
3 november 2010, LJN BO2872.
2.16 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat, voor wat betreft het hiervoor genoemde verzoek van eiseres om het besluit van 25 september 2006 per 9 november 2007 te herzien, met een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging niet verenigbaar is dat het besluit van 25 september 2006 waarin een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan eiseres wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook verweerder aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. Nu de wet geen aanknopingspunten biedt om bij gelijktijdige samenloop van een WAZ en een WIA-uitkering tot anticumulatie over te gaan, is verweerder gehouden de grondslag van de WAZ-uitkering van eiseres per 9 november 2007 aan te passen en deze uitkering tot uitbetaling te laten komen.
2.17 Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij bij een vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat zij eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of zij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de rechtbank na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
2.18 In het voorliggende geval is er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Evenmin is er aanleiding, gelet op de omstandigheid dat de rechtbank te weinig gegevens beschikbaar heeft, om zelf in de zaak te voorzien. Uit een oogpunt van - ook door partijen ter zitting kenbaar gemaakte gewenste - finale geschilbeslechting zal de rechtbank wel bepalen dat aan eiseres per 9 november 2007 een ongekorte WAZ-uitkering dient te worden toegekend. Gelet op deze duidelijke opdracht ziet de rechtbank geen aanleiding deze zaak aan te houden in afwachting van de nieuwe beslissing op het bezwaar.
2.19 Omdat wordt geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en gebleken is dat eiseres schade heeft geleden ten gevolge van het te vernietigen besluit, wijst de rechtbank het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb toe, in die zin dat verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog aan eiseres na te betalen WAZ-uitkering.
2.20 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.092,50. De rechtbank heeft hiervoor in aanmerking genomen 1 punt voor het indien van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie van 31 augustus 2010 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 437,- per punt.
2.21 Ter zitting heeft eiseres de rechtbank voorts verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanaf 9 november 2007.
2.22 Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, LJN BH1009. Daarin is onder meer uitgemaakt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet zijn overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake is van te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. .
2.23 Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiseres op 20 februari 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim twee jaar en elf maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiseres aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Dit houdt in een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden.
2.24 Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 15 april 2009, LJN BI2044, is de rechtbank van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
2.25 De rechtbank stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf het instellen van beroep op 29 december 2008 tot de datum van uitspraak op 12 januari 2010 ongeveer 13 maanden heeft geduurd, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 17 mei 2010 tot de datum van deze uitspraak heeft bijna 9 maanden geduurd, waarmee ook in deze fase de rechtbank de behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden aan verweerder is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De door eiseres geleden schade moet worden vastgesteld op twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 19 april 2010;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken nadat deze uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, waarbij aan eiseres per 9 november 2007 een ongekorte uitkering op grond van de WAZ wordt toegekend;
3.4 veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan eiseres na te betalen WAZ-uitkering;
3.5 veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,- te betalen aan eiseres;
3.6 bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,-vergoedt;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 1.092,50, te betalen aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es- de Vries, als voorzitter, en mr. G.J. van Binsbergen en mr. J.W. Veenendaal als leden, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. J.R. van Es- de Vries
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.