RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
Inleiding
1.1 Bij besluit van 9 januari 2009 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Ziektewet per 13 januari 2009 beëindigd. Bij besluit van 1 april 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 19 augustus 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [A] en mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is verschenen mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
1.3 Bij de behandeling van het beroep ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband daarmee is het onderzoek in de onderhavige zaak geschorst en heeft de rechtbank het vooronderzoek hervat. Eiser is in de gelegenheid gesteld een bewijs te overleggen dat hij ten tijde van het bestreden besluit onder bewind stond van bewindvoerder [B]. Eiser heeft dit bewijs bij faxbericht van 1 september 2010 overgelegd. Verweerder heeft hier bij brief van 13 september 2010 op gereageerd.
1.4 Op 21 december 2010 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [A], drs. O. Sarikaya, tolk, en mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is verschenen S.N. Westmaas, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is.
2.2 Eiser heeft gesteld dat hij het bestreden besluit eerst op 4 juni 2009 heeft ontvangen en dat hij vervolgens zo spoedig mogelijk beroep heeft ingesteld. Ter zitting van 19 augustus 2010 heeft eiser gesteld dat hij ten tijde van het bestreden besluit onder bewind stond van bewindvoerder [B]. De bewindvoerder heeft volgens eiser alleen de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 27 maart 2009 en niet het bestreden besluit aan hem doorgestuurd.
2.3 Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
2.4 Uit een beschikking van de sector kanton van deze rechtbank van 12 oktober 2007 blijkt dat [B] met ingang van die datum is benoemd tot bewindvoerder van eiser. In een beschikking van de sector kanton van deze rechtbank van 7 juni 2010 is bepaald dat [B] per die datum is ontslagen uit haar functie van bewindvoerder. De reden is dat zij heeft nagelaten haar werkzaamheden te verrichten op een wijze die redelijkerwijs van een bewindvoerder verwacht mag worden.
2.5 De rechtbank dient allereerst de vraag te worden beantwoorden of verweerder het besluit van 1 april 2009 op de juiste wijze, overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, heeft bekendgemaakt.
2.6 Vast staat dat het bestreden besluit van 1 april 2009 niet aangetekend of met bericht van ontvangst aan eiser is verzonden. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep komt bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden voor rekening van de afzender. Daarbij wordt echter niet uitgesloten dat langs andere weg wordt aangetoond dat het besluit is verzonden en daarmee aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaar- of beroepstermijn is voldaan.
2.7 Verweerder heeft gesteld dat de adressering van het bestreden besluit correct is, en dat het te doen gebruikelijk is dat een dergelijk besluit in een vensterenveloppe wordt verstuurd. De rapportage van de bewaarverzekeringsarts van 27 maart 2009 is, zoals in het bestreden besluit staat vermeld, als bijlage bij het bestreden besluit naar eiser gestuurd. Eiser heeft in zijn brief van 9 juli 2009 erkend dat hij de rapportage van 27 maart 2009 heeft ontvangen en gesteld dat hij naar aanleiding van deze rapportage naar verweerder heeft gebeld. Volgens verweerder is daarmee genoegzaam aangetoond dat het bestreden besluit op 1 april 2009 gelijktijdig met de rapportage naar eiser is gestuurd.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit dat eiser heeft erkend dat hij de rapportage van 27 maart 2009 heeft ontvangen en de door verweerder gehanteerde methode van verzending van besluiten, voldoende aannemelijk is gemaakt dat verweerder het bestreden besluit van 1 april 2009 daadwerkelijk op die datum naar eiser heeft verzonden.
2.9 Gezien het voorgaande is de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden besluit op grond van artikel 6:8 van de Awb in samenhang met artikel 3:41 van de Awb aangevangen op 2 april 2009. Eiser heeft evenwel, gelet op het feit dat zijn post werd (door)gestuurd naar zijn bewindvoerder van wie achteraf is komen vast te staan dat zij haar werkzaamheden niet goed verrichte, op niet ongeloofwaardige wijze ontkend dat hij het bestreden besluit heeft ontvangen. Gelet hierop en het feit dat niet kan worden aangetoond dat eiser het bestreden besluit kort na 1 april 2009 heeft ontvangen, kan eiser bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn beroep heeft ingesteld. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Van dat laatste is evenwel slechts sprake indien eiser zo spoedig mogelijk nadat hij alsnog met het bestreden besluit bekend is geworden, daartegen beroep heeft ingesteld. Eiser heeft verklaard dat hij op 28 mei 2009 bij verweerder heeft geïnformeerd naar de stand van zaken in zijn bezwaarprocedure. Nadat hem was verteld dat het besluit op 1 april 2009 was genomen heeft zijn gemachtigde verzocht om een afschrift van het besluit toe te zenden, waarna eiser op 5 juni 2009, ontvangen op 8 juni 2009, beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank acht eiser gezien het voorgaande ontvankelijk in zijn beroep.
Ten aanzien van het beroep
2.10 Eiser is uitgevallen met hartklachten en ontvangt sinds 12 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Per 3 juli 2008 heeft eiser zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens hartklachten, vermoeidheid, somberheid, slaapproblematiek, vergeetachtigheid en rug- en nekklachten.
2.11 Eiser is op 6 januari 2009 in aanwezigheid van de verzekeringsarts onderzocht. Namens de verzekeringsarts is informatie opgevraagd bij de huisarts, de cardioloog en de psychotherapeut. De bezwaarverzekeringsarts is aanwezig geweest tijdens de hoorzitting op 27 maart 2009.
2.12 Eiser heeft in beroep gesteld dat hij, naast de genoemde reden van ziekmelding, ook benauwd is en Chronic Obstructive Pulmonary Disease (COPD) heeft. Volgens eiser is het door verweerder verrichte onderzoek niet zorgvuldig geweest omdat de verzekeringsartsen hebben nagelaten hem ook lichamelijk te onderzoeken. Eiser heeft gesteld dat uit een door hem overgelegde rapportage van 7 januari 2010 van de GGD Midden-Nederland ten behoeve van de beoordeling van zijn sollicitatieplicht in het kader van de WSNP blijkt dat hij maximaal vier uur per dag kan werken. Eiser heeft verder gesteld dat hij diverse (zware) medicijnen gebruikt, hetgeen leidt tot een vermindering van het reactievermogen na inname van het betreffende medicijn. Eiser heeft betoogd dat hij niet in staat is de door verweerder genoemde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te verrichten. Met betrekking tot de eerste onder deze functiecode vallende functie van bestucker (functienummer 3697-0002-001) heeft hij gesteld dat deze functie niet geschikt is vanwege de vrijkomende (giftige) dampen en de vereiste hoofdfixatie. Met betrekking tot de tweede onder deze functiecode vallende functie van productiemedewerker (functienummer 8142-0778-017) heeft hij eveneens gesteld dat deze functie niet geschikt is vanwege de vereiste hoofdfixatie en het zich bevinden in een ruimte waar (soldeer)dampen hem kunnen bereiken.
2.13 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens de ZW bepaalde.
2.14 Bij de beoordeling van de vraag of een verzekerde ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid dient in het algemeen te worden uitgegaan van de laatstelijk in loondienst verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximale termijn uitkering ingevolge de ZW te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig ander werk heeft hervat, als maatstaf geldt de voor betrokkene geschikt geachte arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op uitkering ingevolge de WAO. Dit betekent dat bij de beantwoording van de vraag of eiser ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, de voor hem in het kader van de WAO geduide functies als maatstaf gelden.
2.15 Verweerder heeft de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) genoemd als functie die eiser per 13 januari 2009 weer kon uitvoeren. Deze functie is per 1 juni 2005 voor eiser geduid in het kader van de WAO-beoordeling.
2.16 Eiser is op 6 januari 2009 in aanwezigheid van de verzekeringsarts onderzocht door een verzekeringsarts in opleiding. Uit de rapportage van 6 januari 2009 blijkt dat uit de door de door de behandelend cardioloog verstrekte informatie volgt dat eiser op 20 november 2008 met goed resultaat is behandeld voor toegenomen hartklachten. Er is geen sprake (meer) van toegenomen beperkingen ten opzichte van de voorgaande beoordelingen in 2007. Er is sprake van redelijk goede cardiale belastbaarheid. Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van zwaardere statische en dynamische belastingen en ten aanzien van wisselende diensten en werken gedurende de nachtelijke uren. Uit eigen onderzoek en informatie van de behandelend psychotherapeut blijkt dat de psychische klachten onveranderd zijn ten opzichte van de voorgaande beoordelingen. Er zijn enkele lichte beperkingen aangenomen ten aanzien van overmatige en/of frequent voorkomende tijdsdruk/conflicthantering of verantwoordelijkheden. Gezien de mogelijke bijwerkingen van de medicijnen heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico en veiligheidsfuncties. Bij het eigen onderzoek door de verzekeringsarts in opleiding en uit informatie van de huisarts blijkt dat er sprake is van weinig ernstige nek- en rugklachten. Tot op heden heeft geen verwijzing naar een specialist plaatsgevonden. De nekfunctie is bij onderzoek normaal, evenals de rugfunctie, waardoor op zich geen beperkingen in de belastbaarheid zijn aangewezen. De verzekeringsarts acht eiser geschikt voor de functie van productiemedewerker industrie, dit is een in alle opzichten lichte functie: overwegend zittend werk, geen rugbelastende activiteiten of fysiek inspannende activiteiten, geen hoog handelingstempo. De psychische belasting is gering: het betreft vooral routinematig werk, zonder overmatige en/of frequent voorkomende tijdsdruk, conflicthantering of verantwoordelijkheid, geen persoonlijk risico. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in zijn rapportage van 27 maart 2009 bevestigd.
2.17 Naar aanleiding van het beroepschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapportage van 4 november 2010 toegelicht dat uit het overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts een jaar na de datum in geding een COPD overweegt. Om die reden acht hij de stelling van eiser dat hij een COPD heeft niet relevant voor de datum in geding. Met betrekking tot de door eiser overgelegde rapportage van de GGD Midden-Nederland van 7 januari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat deze beoordeling plaats heeft gevonden in een heel ander kader dan de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW. Bovendien blijkt uit de door eiser overgelegde rapportage dat er volgens de verzekeringsarts van de GGD hooguit sprake is van een tijdelijke beperking van het aantal uren. Verweerder dient de uiteindelijke belastbaarheid van eiser te beoordelen, de wijze van re-integratie hoeft hij daarbij niet in aanmerking te nemen.
2.18 De rechtbank is van oordeel dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapportage van 6 januari 2009 blijkt dat de verzekeringsarts in opleiding eiser op die dag in het bijzijn van de verzekeringsarts lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts is in zijn rapportage ingegaan op de mogelijke bijwerkingen van de medicijnen die eiser gebruikt. In verband met dit medicijngebruik heeft hij beperkingen aangenomen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts over zijn beperkingen. Eiser heeft evenmin medische stukken overgelegd waarmee het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts wordt weerlegd.
2.19 Verweerder heeft terecht gesteld dat de rapportage van de GGD Midden-Nederland ziet op een ander beoordelingskader. Deze rapportage is om die reden in het kader van de onderhavige procedure niet relevant.
2.20 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door de huisarts gestelde diagnose van COPD niet ziet op de datum in geding. Uit het door eiser overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts deze diagnose eerst op 3 mei 2010 heeft gesteld. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat dit geen reden is om te oordelen dat eiser de functie van productiemedewerker industrie op de datum in geding niet kon uitvoeren.
2.21 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2011.
mr. J.K. van de Poel mr. J.R. van Es-de Vries
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.