RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van
Stichting Amersfoort-Schuilenburg “A28 Duurzaam”, te Amersfoort, verzoekster,
gemachtigden: G.Ph. Verschoof, S. Bekhof, M.F.M. van Rijn en G.G.B. Halmos,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder,
gemachtigden: mr. M.C.G. Hoebergen en mr. R.C. Alblas.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 13 december 2010 waarbij verweerder met toepassing van artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan Rijkswaterstaat Utrecht een omgevingsvergunning heeft verleend ten behoeve van het kappen van circa 900 bomen en bospercelen, bestaande uit eiken, elzen, berken, populieren en wilgen, naast de A28, tussen de Arnhemseweg en het klaverblad Hoevelaken. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 januari 2011, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door G.Ph. Verschoof, S. Bekhof, M.F.M. van Rijn en G.G.B. Halmos. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen, mr. M.C.G. Hoebergen en mr. R.C. Alblas, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort. Tevens zijn ter zitting namens de Minister van Infrastructuur en Milieu verschenen, mr. [A], werkzaam bij AT Osborne BV, [B], [C], [D] en [E], allen werkzaam bij Rijkswaterstaat Utrecht en [F] en [G], beiden werkzaam bij de Combinatie De Utrechtse Tulp.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Op 12 oktober 2010 heeft De Combinatie de Utrechtse Tulp namens Rijkswaterstaat, dienstonderdeel van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: vergunninghoudster) bij verweerder een aanvraag ingediend voor het kappen van circa 900 bomen naast de A28, tussen de Arnhemseweg en het klaverblad Hoevelaken, teneinde groot onderhoud te kunnen uitvoeren aan de A28. Op 13 december 2010 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend en tevens vergunninghoudster verplicht binnen één jaar na het gereedkomen van de werkzaamheden in overleg met de afdeling Stedelijk Beheer van de gemeente Amersfoort herbeplanting en boscompensatie uit te voeren.
2.4 Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo geldt voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project – voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat – uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2.5 Op grond van artikel 4.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2009 (APV) is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Artikel 4.3.4 van de APV bepaalt dat de vergunning door het college kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;
g. de boomwaarde van de houtopstand.
2.6 De voorzieningenrechter stelt voorop dat onderhavige procedure alleen betrekking heeft op de door verweerder verleende omgevingsvergunning voor de kap van de bomen gelegen in het gebied tussen de Barneveldsebeek en het Valleikanaal en niet op de verlegging van de A28 in het kader van groot onderhoud. Voor zover verzoekster derhalve in haar verzoek heeft betoogd dat door de verlegging van de A28 vanwege overlast van schadelijke stoffen en geluidsoverlast voor de omwonenden een onaanvaardbare situatie zal ontstaan, merkt de voorzieningenrechter op dat deze gronden in de bodemprocedure niet kunnen leiden tot vernietiging van onderhavige omgevingsvergunning. Deze gronden behoeven derhalve geen bespreking. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat vergunninghoudster zoals verweerder ter zitting terecht heeft betoogd op grond van de Wabo niet verplicht is om ten behoeve van de kap van de bomen en het verleggen van de A28 één aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. De stelling van verzoekster dat de omgevingsvergunning voorbarig zou zijn omdat de omgevings-vergunning ten behoeve van de verlegging van de A28 nog niet is verleend, kan derhalve niet slagen.
2.7 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de opsomming van de weigeringsgronden in artikel 4.3.4 van de APV limitatief van aard is. Dit betekent dat een vergunning slechts kan worden geweigerd indien zich één of meer van de in dat artikel omschreven weigeringsgronden voordoet of voordoen. Is dit niet het geval, dan zijn burgemeester en wethouders verplicht de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Verzoekster heeft in haar verzoek aangevoerd dat de bomen voor de omwonenden grote emotionele waarde hebben. Nu artikel 4.3.4 van de APV geen grondslag biedt de omgevingsvergunning op deze grond te weigeren, kan dit betoog van verzoekster naar voorlopig oordeel niet slagen.
2.8 De voorzieningenrechter volgt verzoekster evenmin in haar stelling dat de omgevings-vergunning geweigerd had moeten worden omdat de bomen tussen de Barneveldsebeek en het Valleikanaal onderdeel uitmaken van een ecologische verbindingszone. Verweerder heeft in dit kader ter zitting onweersproken betoogd dat niet de bomen maar het Valleikanaal is aangewezen als ecologische verbindingszone. De voorzieningenrechter constateert dan ook dat deze grond feitelijke grondslag mist en derhalve geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9 Gelet op het voorgaande geven de door verzoekster naar voren gebrachte gronden geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2011.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. S.A.J. de Jong-Nibourg mr. J.R. van Es-de Vries
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.