Sector Civiel, handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 135005 / HA ZA 01-1783
Vonnis van 26 januari 2011
1. [eiser sub 1] Q.Q,
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2] Q.Q.,
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.J. Degenaar,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.M.F. Snijders.
Partijen zullen hierna [eisers] (respectievelijk “de bewindvoerders” en “[eiser sub 3]”) en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 augustus 2008
- de deskundigenberichten
- de conclusie na deskundigenbericht, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis van [eisers]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht, tevens antwoordakte vermeerdering van eis van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
De eiswijziging
2.1. [eisers] heeft in zijn conclusie na deskundigenonderzoek zijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert:
A. dat de verkoop en levering van de veestapel door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd, maar de terugwerkende kracht daaraan wordt onderhouden, en dat in het kader van de ongedaanmaking [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 7.986,53, vermeerderd met wettelijke rente,
B. dat de verkoop en levering van het melkquotum door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd, maar de terugwerkende kracht daaraan wordt onthouden, en dat in het kader van de ongedaanmaking [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 17.504,57, alsmede een bedrag van EUR 45.828,12, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente,
C. dat de koop en levering van het onroerend goed door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd en dat [gedaagde] wordt veroordeeld om dit (behoudens de door [gedaagde] gesloopte opstallen waaraan de terugwerkende kracht wordt ontzegd) weer aan [eisers] ter vrije beschikking te stellen en medewerking te verlenen aan de kadastrale registratie daarvan op naam van [eisers], tegen restitutie door [eisers] aan [gedaagde] van de koopsom van EUR 585.376,47, een en ander op straffe van een dwangsom,
D. dat [gedaagde] veroordeeld wordt om terzake van de door hem gesloopte opstallen aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 24.050,35, vermeerderd met wettelijke rente,
E. dat een deskundige wordt benoemd ter vaststelling van de door [eisers] geleden fiscale schade ten gevolge van de hiervoor bedoelde transacties,
F. dat de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart,
G. dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, de kosten van de deskundigen en de nakosten.
2.2. [gedaagde] heeft tegen de eiswijziging geen bezwaar gemaakt, zodat de rechtbank in het navolgende de gewijzigde eis zal beoordelen.
2.3. In het tussenvonnis van 27 augustus 2008 heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd ter beantwoording van vragen over de waarde van de geleverde onroerende zaken (hierna te noemen: de bedrijfsgebouwen) en het melkquotum (aan deskundige Wennekes) en de waarde van de geleverde rundveestapel (aan deskundige Reijneveld).
2.4. Deskundige Reijneveld heeft in zijn deskundigenrapport, dat bij de rechtbank is gedeponeerd op 17 maart 2009, geconcludeerd dat de marktwaarde van de veestapel per 1 januari 2000 fl. 57.600,00 (EUR 26.137,74) inclusief BTW bedraagt.
2.5. Deskundige Wennekes heeft in zijn definitieve deskundigenrapport, dat bij deze rechtbank is gedeponeerd op 8 juni 2009, over de waarde van de bedrijfsgebouwen per december 1999 en augustus 2008 het volgende geoordeeld:
2.6. De marktwaarde van het geleverde melkquotum per december 1999 heeft de deskundige bepaald op fl. 628.575,00 (EUR 285.235,00).
2.7. Partijen hebben in hun conclusies geen inhoudelijke opmerkingen over de deskundigenrapporten gemaakt, en de rapporten zijn overigens ook goed gemotiveerd, zodat de rechtbank de conclusies daarvan overneemt en tot de hare maakt.
De overdracht van de veestapel
2.8. In het tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering strekkende tot vernietiging van alle overeenkomsten in beginsel voor toewijzing vatbaar is. Ten aanzien van de overdracht van de veestapel heeft de rechtbank in het vonnis overwogen dat de veestapel door slachting teniet is gegaan en dat ongedaanmaking daardoor feitelijk onmogelijk is. Dit betekent dat, anders dan [eisers] vordert, niet alleen dat de terugwerkende kracht aan de vernietiging moet worden ontnomen, maar dat daaraan geheel haar werking moet worden ontzegd.
2.9. Zoals in het tussenvonnis van 16 april 2008 reeds is overwogen, dient [gedaagde] wel de schade te vergoeden die [eisers] lijdt ten gevolge van het feit dat teruglevering van de veestapel niet mogelijk is. De rechtbank heeft in dat vonnis het verschil tussen de marktwaarde en de daarvoor door [gedaagde] betaalde koopprijs als schadepost in beginsel toewijsbaar geacht. De deskundige heeft de marktwaarde van het overgedragen vee bepaald op EUR 26.137,74. [eiser sub 3] heeft voor deze overdracht een koopprijs van [gedaagde] ontvangen van EUR 18.151,21 (fl. 40.000,00), zodat het verschil een bedrag bedraagt van EUR 7.986,53. Dit bedrag is in beginsel toewijsbaar.
2.10. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] zich ten aanzien van dit onderdeel van de vordering op het standpunt stelt dat het verschil tussen de marktconforme prijs en de verkoopprijs niet voor toewijzing vatbaar is, omdat [eisers] per saldo geen nadeel van de gehele transactie (met inbegrip van de overdracht van de bedrijfsgebouwen en het melkquotum) heeft geleden. Voorts betwist hij dat de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is met ingang van 1 januari 2000, 5 januari 2000 of 1 januari 2001, nu hij pas in verzuim zal zijn met betaling van het voormelde bedrag, op het moment dat de rechtbank hem bij vonnis tot betaling van dat bedrag zal veroordelen.
2.11. De onderhavige schadevergoeding betreft een schadevergoeding wegens feitelijke onmogelijkheid van het nakomen van een ongedaanmakingsverbintenis door [gedaagde]. Op een dergelijke vergoeding is de regeling in afdeling 6.1.9 en 6.1.10 BW van toepassing. Ingevolge artikel 6: 100 BW moet, indien dezelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, voor zover het redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat - voor zover de vernietiging van alle overeenkomsten al als ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt - het niet redelijk is om eventuele voordelen die [eisers] mogelijk van de vernietiging van andere overeenkomsten heeft, in mindering te brengen op de schade die [eisers] ten aanzien van de vernietiging van de onderhavige overeenkomst heeft geleden. Nu partijen geen overall-prijs voor de gehele overdracht zijn overeengekomen, maar een koopprijs per onderdeel, opgenomen in separate overeenkomsten, gaat het niet aan om eventuele voordelen die [eisers] heeft ten gevolge van de vernietiging van andere overeenkomsten in mindering te brengen op de schade ten gevolge van de vernietiging van de onderhavige overeenkomst. Het daartoe strekkende verweer van [gedaagde] wordt dan ook afgewezen.
2.13. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat het in het onderhavige geval gaat om een verbintenis tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 BW, zodat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt op het moment dat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Dit moment is moment waarop de schade wordt geacht te zijn geleden. Dat is het moment waarop formeel de ongedaanmakingsverbintenis voor [gedaagde] ontstaat. Aangezien [eisers] aan de rechtbank geen honorering van de buitengerechtelijke vernietiging heeft gevraagd, maar een gerechtelijke vernietiging, ontstaat deze ongedaanmakingsverbintenis pas op het moment van deze gerechtelijke vernietiging. De wettelijke rente is derhalve toewijsbaar met ingang van het moment waarop de rechtbank de vernietiging zal uitspreken. Gelet op het feit dat het toe te wijzen bedrag een bedrag ter vergoeding van schade betreft, is artikel 6:119a BW daarop niet van toepassing, zodat alleen de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW toewijsbaar is.
De overdracht van het melkquotum
2.14. In het tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank ten aanzien van dit onderdeel geoordeeld dat deze overeenkomst vernietigbaar is, maar dat ongedaanmaking van de overdracht bezwaarlijk is in de zin van artikel 3:53 BW. Dit betekent dat, anders dan [eisers] vordert, niet alleen de terugwerkende kracht aan de vernietiging moet worden ontnomen, maar dat daaraan geheel haar werking moet worden ontzegd.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat een verschil tussen de marktconforme prijs en de door [gedaagde] betaalde koopprijs een schadepost vormt voor [eisers] die in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt. De daartoe benoemde deskundige heeft geoordeeld dat de marktconforme prijs voor het melkquotum destijds (in december 1999) een bedrag van
fl. 628.575,00 zou zijn geweest, zodat het verschil met de koopprijs (fl. 590.000,--)
EUR 17.504,57 bedraagt. Dit bedrag is in beginsel toewijsbaar.
2.15. Daarnaast vordert [eisers] betaling van een vergoeding van een bedrag van
EUR 45.828,12 voor het feit dat ook de door [gedaagde] ontvangen toeslagrechten, die aan het melkquotum zijn verbonden, bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden.
2.16. De rechtbank laat vooralsnog in het midden of [eisers] aanspraak kan maken op een vergoeding voor deze toeslagrechten. Immers, ten aanzien van deze schadepost, alsmede het verschil tussen de marktconforme prijs en de koopprijs (van EUR 17.504,57), beroept [gedaagde] zich op het feit dat het niet ongedaan maken van de overdracht van het melkquotum voor [eisers] ook een aanzienlijk voordeel mee zal brengen, namelijk het feit dat [eisers] de koopsom die [eisers] destijds van [gedaagde] heeft ontvangen
(EUR 267.730,33), mag behouden, terwijl de huidige waarde van het melkquotum veel lager is dan die koopsom (volgens eigen berekeningen van [gedaagde]: EUR 137.547,--), zodat het nadeel voor [gedaagde] (uitgaande van de door de deskundige vastgestelde marktwaarde van EUR 285.235,00) per saldo EUR 147.688,-- bedraagt.
2.17. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk voordeel voor [eisers] met betrekking tot het niet ongedaan maken van de overdracht in beginsel op het door [eisers] geleden nadeel in mindering moet worden gebracht. Het bepaalde in artikel 3:53 lid 2 BW duidt erop dat aan [eisers] pas een vergoeding toekomt indien hij door het niet terugdraaien van de transactie benadeeld wordt, en [gedaagde] daardoor bevoordeeld wordt. De rechtbank acht in beginsel redelijk dat, waar [eisers] bij het terugdraaien van de transactie een melkquotum zou ontvangen dat vele malen minder waard is geworden, terwijl hij daartegenover de hogere koopprijs aan [gedaagde] zou moeten terugbetalen, het voordeel dat [eisers] leidt doordat dat terugdraaien niet hoeft plaats te vinden wordt verdisconteerd met het nadeel dat hij dientengevolge lijdt. Anders gezegd, [eisers] mag nu de hogere koopprijs behouden terwijl hij anders (bij volledige werking van de vernietiging) een melkquotum met een lagere waarde zou hebben teruggekregen. Het voorgaande betekent dat pas wanneer [eisers] een nadeel lijdt dat hoger is dan het voordeel, een bedrag terzake van de overdracht van het melkquotum toewijsbaar is.
2.18. Nu [eisers] nog niet in de gelegenheid is geweest om op de berekening door [gedaagde] van de huidige waarde van het melkquotum te reageren, zal hij daartoe alsnog bij antwoordakte in de gelegenheid worden gesteld. Het betreft een antwoordakte, zodat [gedaagde] daarop niet meer zal mogen reageren. De beslissing op dit punt zal derhalve worden aangehouden.
De overdracht van de bedrijfsgebouwen
2.19. In het tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank ten aanzien van de overdracht van de bedrijfsgebouwen geoordeeld dat ongedaanmaking daarvan niet bezwaarlijk is, maar dat teruglevering van de door [gedaagde] gesloopte bedrijfsgebouwen feitelijk niet mogelijk is. Zij heeft voorts geoordeeld dat [gedaagde] in beginsel gehouden is de schade te vergoeden die [eisers] lijdt doordat deze gesloopte bedrijfsgebouwen niet worden teruggeleverd.
2.20. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] de rechtbank verzoekt om terug te komen van een bindende eindbeslissing die zij in dat kader heeft gegeven, namelijk overweging 3.26 van het vonnis van 16 april 2008, waarin zij geoordeeld heeft dat uit de foto's bij een door [gedaagde] overgelegd taxatierapport blijkt dat pas tot sloop van delen van de bedrijfsgebouwen is overgegaan na het beroep van [eisers] op vernietiging van de overeenkomsten.
2.21. [gedaagde] doet dit verzoek evenwel niet in het kader van de bezwaarlijkheid van de ongedaanmaking van de overdracht van de bedrijfsgebouwen (waarop de betreffende overweging ziet), maar in het kader van zijn (nieuwe) beroep op artikel 6:278 BW, zodat de rechtbank niet inziet welk belang [gedaagde] bij het terugkomen op die eindbeslissing heeft. Afgezien daarvan geldt dat [gedaagde] met het verzoek beoogt om alsnog zijn stelling ten aanzien van het moment van de start van de (sloop-)werkzaamheden aan de bedrijfsgebouwen te onderbouwen met stukken die hij bij deze conclusie na deskundigenbericht heeft overgelegd. Daarvoor is een verzoek om terug te komen op een bindende eindbeslissing niet bedoeld. Een eventuele onjuistheid van een conclusie uit de door [gedaagde] overgelegde foto's doet ook niet af aan de constatering dat [gedaagde] zijn betwisting van de stelling van [eisers] dat de werkzaamheden vóór het beroep op vernietiging op 5 april 2001 ter hand was genomen, onvoldoende heeft onderbouwd. In het onderhavige geval is er derhalve geen sprake van de situatie dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou kunnen worden gedaan (Hoge Raad 25 april 2008, NJ 2008,553).
2.22. Het feit dat ongedaanmaking van de levering van de gesloopte bedrijfsgebouwen feitelijk niet mogelijk is, betekent, anders dan [eisers] vordert, niet dat de terugwerkende kracht aan de vernietiging moet worden ontnomen, maar dat de gehele werking aan de vernietiging moet worden ontzegd.
2.23. Zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld, dient [gedaagde] eventuele dientengevolge door [eisers] geleden schade te vergoeden.
2.24. [eisers] stelt zich op het standpunt dat deze schade moet worden bepaald op een bedrag van EUR 24.050,35, nu deskundige Wennekes in zijn rapport de gesloopte bedrijfsgebouwen heeft gewaardeerd op dit bedrag (fl. 33.000,-- + fl. 20.000,--).
2.25. [gedaagde] betwist deze schadeberekening niet, maar stelt dat het gaat om de vraag of [eisers] per saldo schade heeft geleden. Daarbij moet derhalve worden betrokken, aldus [gedaagde], het feit dat de bedrijfsgebouwen inmiddels een aanzienlijk hogere marktwaarde hebben dan de koopprijs die [eisers] destijds voor de onroerende zaken heeft ontvangen. Door vernietiging ontvangt [eisers] derhalve bedrijfsgebouwen met een hogere waarde, terwijl hij daarvoor slechts de lagere verkoopprijs aan [gedaagde] dient (terug) te betalen.
2.26. Voor het onderhavige geval geldt mutatis mutandis hetzelfde als is overwogen onder 2.11. Anders dan bij de overdracht van de veestapel geldt hier dat het eventuele voordeel van [eisers] bij het niet ongedaan maken van de levering van de gesloopte bedrijfsgebouwen wel ziet op dezelfde overdracht en dezelfde overeenkomst. De rechtbank acht het redelijk om, zoals zij in het tussenvonnis van 16 april 2008 reeds heeft overwogen, de waarde van de nieuwe bedrijfsgebouwen, die [gedaagde] op het betreffende perceel heeft gerealiseerd, te betrekken bij de vraag of [eisers] schade heeft geleden. De waarde van deze nieuwe bedrijfsgebouwen is, zoals [eisers] heeft gesteld, EUR 80.000,--, derhalve hoger dan de schade die [eisers] ten gevolge van het niet terug leveren van de gesloopte bedrijfsgebouwen lijdt (EUR 24.050,35). In beginsel komt [eisers] dan ook geen schadevergoeding toe.
2.27. [eisers] heeft zich tegen het betrekken van de waarde van de nieuwe bedrijfsgebouwen bij de schadeberekening verzet met de stelling dat [gedaagde] als bezitter te kwader trouw op grond van artikel 3:121 lid 2 BW slechts aanspraak op vergoeding van kosten heeft die hij ten behoeve van het goed of tot de winning van de vruchten heeft gemaakt en dan nog slechts voor zover hij deze vergoeding van [eisers] kan vorderen op grond van het bepaalde omtrent ongerechtvaardigde verrijking.
2.28. De rechtbank volgt [eisers] niet in dit betoog. Voormelde bepaling gaat ervan uit dat er sprake is van een verplichting tot afgifte van een goed aan de rechthebbende. Vaststaat dat [gedaagde] in het onderhavige geval niet gehouden is om de gesloopte bedrijfsgebouwen aan [eisers] af te geven, zodat deze bepaling toepassing mist.
2.29. Voorts heeft [eisers] zich verweerd met de stelling dat de schade wegens realisatie van nieuwe bedrijfsgebouwen door [gedaagde] te wijten is aan eigen schuld, omdat hij ging bouwen lang nadat hij door [eisers] was gedagvaard en lang nadat hem de geestelijke stoornis van [eisers] kenbaar was. Hij heeft derhalve bewust het risico van teruglevering van de nieuwe bedrijfsgebouwen voor lief genomen, aldus [eisers]
2.30. Met deze stelling miskent [eisers] dat hier niet gaat om vergoeding van door [gedaagde] geleden schade, maar om het al dan niet doorrekenen van voordeel aan [eisers] terzake van diens geleden schade. Het toepasselijke kader daarvoor is niet artikel 6:101 BW, maar 6:100 BW: namelijk of het redelijk is om voordeel op de te vergoeden schade in mindering te brengen. Die vraag heeft de rechtbank in het voorgaande bevestigend beantwoord.
2.31. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot vernietiging van de bedrijfsgebouwen toewijsbaar is met uitzondering van die betreffende de reeds gesloopte onderdelen, en dat [eisers] geen schadevergoeding toekomt op basis van het feit dat hij deze reeds gesloopte onderdelen niet ontvangt, omdat hij in plaats daarvan een nieuw bedrijfsgebouw, een schuur, ontvangt die een aanzienlijk hogere waarde vertegenwoordigt.
2.32. [gedaagde] heeft de rechtbank verzocht om aan de veroordeling tot levering van de bedrijfsgebouwen aan [eisers] de voorwaarde te verbinden dat [eisers] bij de levering (naast de koopprijs) een bedrag aan [gedaagde] voldoet ter hoogte van het verschil tussen de huidige waarde van de bedrijfsgebouwen en de door de deskundige Wennekes vastgestelde marktwaarde per december 1999 (derhalve EUR 928.000,-- minus EUR 512.000,-- = EUR 415.000,--). Hij beroept zich in dit kader op bepaalde in artikel 6:278 BW.
2.33. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:278 lid 2 in verbinding met lid 1 BW is de partij die vernietiging kiest van de reeds uitgevoerde overeenkomst verplicht om, indien de waardeverhouding zich te haren gunste heeft gewijzigd, door bijbetaling de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen, indien aannemelijk is dat zij zonder deze wijziging niet tot vernietiging zou zijn overgegaan.
2.34. [gedaagde] heeft het beroep op artikel 6:278 BW onderbouwd met de stelling dat het voor [eisers] ten tijde van het inroepen van de vernietiging bij brief van 5 april 2001 althans ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 12 juli 2001 volstrekt duidelijk was dat de waarde van de verkochte bedrijfsgebouwen zou toenemen als gevolg van investeringen ter plekke. Indien op die data geen forse waardestijging viel te voorzien, was vernietiging van de koopovereenkomst voor [eisers] buitengewoon onaantrekkelijk geweest. [gedaagde] had immers een koopprijs voor de onroerende zaak voldaan die de waarde van deze zaken, blijkens het deskundigenbericht van Wennekes, met een bedrag van fl. 160.000,-- overtrof. Vernietiging zonder waardestijging zou betekenen dat [eisers] dit voordeel weer zou moeten afstaan, aldus [gedaagde].
2.35. [eisers] heeft aangevoerd dat op het moment van inroepen van de buitengerechtelijke vernietiging, althans op het moment van dagvaarding geen sprake was van waardestijging of waardeverandering. Het achterwege laten van vernietiging was voor [eisers] geen optie, omdat hij zonder de bedrijfsgebouwen slechts beperkt gebruik kan maken van zijn 19 ha weiland die hij van [gedaagde] heeft gepacht, omdat dan stalruimte ontbreekt. Uitsluitend een combinatie van land en boerderij biedt gelegenheid voor een volwaardige exploitatie. Voorts heeft de verkoop van de bedrijfsgebouwen uiteindelijk geleid tot een uiterst onvoordelige fiscale staking. Ook om die reden was achterwege laten van vernietiging geen optie, aldus [eisers]
2.36. De rechtbank constateert dat [gedaagde] op deze door [eisers] in haar conclusie aangevoerde reële redenen om tot vernietiging van de overeenkomsten over te gaan, niet is ingegaan. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat vernietiging voor [gedaagde] wellicht een financieel gunstige keuze was, onvoldoende is om te concluderen dat aannemelijk is dat [eisers] zonder waardestijging van de bedrijfsgebouwen niet tot vernietiging zou zijn overgegaan in de zin van artikel 6:278 BW. Het voorgaande betekent dat het beroep van [gedaagde] op deze bepaling dient te worden afgewezen, en dat de rechtbank niet de door [gedaagde] gewenste voorwaarde aan de veroordeling tot teruglevering van de bedrijfsgebouwen zal verbinden.
2.37. In het tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank ten aanzien van de fiscale schade (onder 3.28 en 3.29 van dat vonnis) geoordeeld dat [gedaagde] gehouden is om de door [eisers] geleden fiscale schade te vergoeden. Voor de beoordeling van de hoogte van deze schade heeft de rechtbank aangegeven behoefte te hebben aan deskundige voorlichting door een fiscalist.
2.38. Partijen hebben in hun aktes van 25 juni 2008 en 16 juli 2008 aangegeven in te kunnen stemmen met benoeming van de heer A. Verduijn (van Countus Accountants & Adviseurs te Zwolle) als deskundige. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de aan deze deskundige te stellen vragen.
2.39. De rechtbank zal aan de deskundige de volgende vragen voorleggen:
a. Heeft [eiser sub 3] fiscale schade geleden ten gevolge van de staking van zijn onderneming per december 1999 (in de vorm van de verkoop van zijn bedrijfsgebouwen, veestapel en melkquotum)? Zo ja, kunt u de omvang van deze fiscale schade vaststellen?
Toelichting:
U wordt bij deze vraag verzocht:
- de fiscale schade vast te stellen aan de hand van een vergelijking tussen de fiscale situatie dat [eiser sub 3] zijn bedrijf na december 1999 zou hebben voortgezet, de huidige fiscale situatie waarin [eiser sub 3] verkeert, en de fiscale situatie waarin [eiser sub 3] zal verkeren na teruglevering van de bedrijfsgebouwen aan hem en de financiële afwikkeling van de overige destijds overgedragen zaken (de veestapel en het melkquotum).
- bij het vaststellen van de fiscale schade ook eventuele (toekomstige) fiscale voordelen te betrekken.
- indien mogelijk: de door u vastgestelde fiscale schade en voordelen te splitsen over schade/voordelen tengevolge van respectievelijk overdracht van de bedrijfsgebouwen, overdracht van de veestapel en overdracht van het melkquotum.
b. Kan de omvang van de fiscale schade worden beïnvloed door het feit dat andere door de rechtbank benoemde deskundigen hebben (Wennekes en Reijneveld) hebben vastgesteld dat de marktwaarde van de bedrijfsgebouwen in december 1999 hoger was dan de daarvoor door [eiser sub 3] betaalde koopprijs en de door [eiser sub 3] betaalde koopprijs voor het melkquotum en de veestapel lager was dan de destijds geldende marktwaarde? Zo ja, kunt u de omvang van deze invloed op de fiscale schade vaststellen?
c. Zijn er in de toekomst fiscale nadelen en voordelen van de staking van de onderneming door [eiser sub 3] te verwachten? Zo ja, kunt u de omvang daarvan vaststellen?
d. Kunt u aangeven wat de invloed in fiscale zin is van het in de toekomst terugdraaien van de staking van de onderneming door [eiser sub 3] (door teruglevering van de bedrijfsgebouwen en het financieel afwikkelen van de destijds geleverde veestapel en melkquotum)? Leidt dat tot het terugbetalen door de fiscus van reeds door [eiser sub 3] betaalde belastingen, tot nieuwe fiscale voordelen voor [eiser sub 3], of tot andere gevolgen? Kunt u de omvang van deze toekomstige fiscale nadelen en voordelen vaststellen?
e. Zijn er nog andere feiten of omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.40. De rechtbank ziet, net als in het tussenvonnis van 16 april 2008, in de omstandigheden van het geding aanleiding om het voorschot op de kosten van de deskundige gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen zullen daarom ieder de helft van het voorschot moeten betalen.
2.41. De omstandigheid dat er in deze zaak opnieuw een deskundige moet worden benoemd, betekent dat partijen opnieuw geconfronteerd zullen worden met aanzienlijke kosten. De rechtbank geeft partijen dan ook nadrukkelijk in overweging om het geschil met betrekking tot de resterende punten in der minne te regelen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
2.42. [gedaagde] heeft de rechtbank verzocht het uiteindelijk te wijzen eindvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, aangezien moet worden voorkomen dat [gedaagde] bij dat eindvonnis wordt veroordeeld tot het verrichten van rechtshandelingen en betalingen, die na een vernietiging van het vonnis in hoger beroep, niet meer zijn terug te draaien, omdat [eisers] op dat moment geen verhaal biedt.
2.43. Ingevolge het bepaalde in artikel 233 Rv kan de rechter een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Of daartoe moet worden overgegaan, moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of het belang van degene die de veroordeling krijgt, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
2.44. De rechtbank verwijst voor de belangen van partijen naar het tussenvonnis van 18 juni 2008, waarbij zij het verzoek om tussentijds hoger beroep toe te staan, heeft afgewezen. Deze belangen gelden thans nog onverkort. Dat [eisers] na vernietiging van het vonnis geen verhaal zou bieden, zoals [gedaagde] stelt, kan de rechtbank niet volgen, gelet op het feit dat de aan [eisers] over te dragen bedrijfsgebouwen een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het belang van [eisers] bij het direct kunnen uitvoeren van het eindvonnis zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij het handhaven van de huidige situatie. Het te wijzen eindvonnis zal derhalve wel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dit geldt evenwel niet voor de constitutieve elementen van het eindvonnis, nu uitvoerbaar bij voorraad verklaring daarvan niet mogelijk is.
2.45. De beslissing zal voor het overige worden aangehouden.
2.46. De rechter, ten overstaan van wie het pleidooi is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen, omdat deze rechter thans in een andere sector van de rechtbank werkzaam is.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 9 februari 2011 voor het nemen van een antwoordakte door [eisers] over de berekening door [gedaagde] van de huidige waarde van het melkquotum, waarna aan [gedaagde] geen mogelijkheid wordt gegeven om daarop te reageren,
3.2. beveelt een deskundigenonderzoek naar de in nummer 2.39 van dit vonnis geformuleerde vragen,
3.3. benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
mr. A. Verduijn
Countus Accountants & Adviseurs)
Dokter van Deenweg 40
8025 BB
Zwolle
Tel.: 038-4552600,
3.4. bepaalt dat het onderzoek zal worden verricht onder leiding van mr. R.A. Steenbergen, die ten deze tot rechter-commissaris wordt benoemd,
3.5. bepaalt dat beide partijen de helft van het bedrag van het voorschot ter griffie moeten deponeren binnen twee weken nadat partijen een daartoe strekkend betalingsverzoek van de civiele griffie hebben ontvangen,
de werkwijze van de deskundige
3.6. draagt de deskundige op een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie, en een gespecificeerde einddeclaratie in te leveren ter griffie van deze rechtbank,
3.7. bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moet worden ingeleverd op drie maanden na de datum van dit vonnis, met dien verstande dat de deskundige niet met het onderzoek behoeft te beginnen voordat deze van de griffie van de rechtbank bericht heeft ontvangen dat het voorschot is gedeponeerd,
3.8. schrijft de deskundige voor dat hij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken,
3.9. bepaalt dat de deskundige een concept van het rapport aan partijen zal toezenden en hen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen over het concept te maken,
3.10. bepaalt dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen, en verzoekt de deskundige om in het rapport te reageren op de opmerkingen van partijen over het concept,
3.11. verzoekt de deskundige de toelichting in acht te nemen die is opgenomen onder 2.39 van dit vonnis,
3.12. draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan de deskundige,
3.13. bepaalt dat de verdere processtukken binnen één week na de datum van dit vonnis aan de deskundige dienen te worden toegezonden door [eisers],
3.14. draagt de griffier op om na inlevering van het schriftelijk bericht door de deskundige de zaak op een termijn van 4 weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eisers] en om partijen daarvan bericht te doen,
3.15. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.?