ECLI:NL:RBUTR:2011:BP1183

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
296331 HARK 10-462
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingszaak tegen kantonrechter in civiele procedure

Op 18 januari 2011 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Utrecht een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker tegen de kantonrechter in een civiele procedure. Het verzoek tot wraking was ingediend op 2 november 2010 en was gericht tegen de kantonrechter die een oordeel had gegeven in een eerdere procedure tussen de verzoeker en Amstel Lease Maatschappij N.V. De verzoeker stelde dat de kantonrechter in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens had gehandeld door al op voorhand een eindoordeel te geven in de hoofdzaak, zonder dat hij de gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank overwoog dat de wrakingskamer niet bevoegd was om zich uit te spreken over de bevoegdheid van de rechtbank in de hoofdzaak en dat het verzoek tot verwijzing naar de rechtbank Rotterdam niet-ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de kantonrechter objectief gerechtvaardigd maakten. De wrakingskamer oordeelde dat de kantonrechter niet blijk had gegeven van vooringenomenheid en dat het wrakingsverzoek derhalve werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de griffier werd opgedragen om een afschrift van de beslissing toe te zenden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: 296331 HARK 10-462
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
18 januari 2011
in de zaak van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. G.H.I. Helwig-Voll, advocaat te Barendrecht,
tegen
mr. [kantonrechter],
kantonrechter in de sector civiel van deze rechtbank te Utrecht.
De procedure
1.1. Bij brief van 2 november 2010 heeft verzoeker een verzoek tot wraking ingediend, gericht tegen mr. [kantonrechter].
1.2. Mr. [kantonrechter] heeft niet in de wraking berust en heeft op 30 november 2010 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.3. De wrakingskamer heeft aanvankelijk de behandeling van het wrakingsverzoek willen behandelen ter zitting op 7 december 2010. Tijdens die zitting is echter geconstateerd dat verzuimd was partijen op te roepen voor de zitting, waarna partijen door de griffier van deze rechtbank alsnog zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 4 januari 2011.
1.4. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 4 januari 2011 plaats gevonden. Namens verzoeker is zijn gemachtigde, voornoemd, ter zitting verschenen. Eveneens is verschenen mr. [kantonrechter]. Voorts is verschenen mr. J. Bulder, gemachtigde van Amstel Lease Maatschappij N.V., eisende partij in de hoofdzaak.
Feiten
2.1. Onder registratienummer 684776 UC EXPL 10-4693 is bij deze rechtbank,
sector civiel, tot 1 januari 2011 sector kanton, een procedure aanhangig. De procedure betreft een door Amstel Lease Maatschappij N.V. ingestelde vordering tegen verzoeker en [A], beiden voormalige vennoten van de vennootschap onder firma [firma] V.O.F.
2.2. Amstel Lease Maatschappij N.V. heeft van de beide voormalige vennoten betaling gevorderd van hetgeen zij nog verschuldigd zijn op grond van een huurovereenkomst die tussen haar en de V.O.F. zou zijn gesloten op 20 april 2007. Amstel Lease beroept zich daarbij erop, onder verwijzing naar de algemene voorwaarden waarnaar in de leaseovereenkomst wordt verwezen, dat de rechter te Utrecht de bevoegde rechter in deze is. Verzoeker heeft bij incidentele conclusie de exceptie van relatieve onbevoegdheid opgeworpen. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij de betreffende huurkoopovereenkomst niet is aangegaan. Volgens verzoeker is niet de rechter te Utrecht, maar die te Rotterdam bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
2.3. Bij incidenteel vonnis van 14 juli 2010 heeft mr. [kantonrechter] de opgeworpen exceptie verworpen en heeft zij zich bevoegd verklaard om van de door Amstel Lease ingestelde vordering kennis te nemen en daarover te beslissen. Daarbij heeft zij verzoeker veroordeeld tot betaling van de proceskosten in het incident aan de zijde van Amstel Lease.
2.4. Bij tussenvonnis van 29 september 2010 heeft mr. [kantonrechter] een comparitie na antwoord gelast op 23 november 2010.
Het verzoek
3.1. Verzoeker legt aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Mr. [kantonrechter] heeft met haar vonnis van 14 juli 2010 een zodanig oordeel over de zaak uitgesproken dat zij reeds op de einduitspraak in de hoofdzaak is vooruitgelopen. Verzoeker wijst daarbij op de overwegingen 4 en 5 van het betreffende vonnis. In dat verband wijst hij er ook op dat mr. [kantonrechter] in strijd met de eis van hoor en wederhoor heeft gehandeld, aangezien de rechter in rechtsoverweging 4 de bewering van Amstel Lease zonder meer heeft overgenomen, terwijl hij zelf nog geen gelegenheid heeft gekregen om zijn conclusie van antwoord in de hoofdzaak te geven. Met haar voorlopig eindoordeel, zoals neergelegd in overweging 5, heeft de rechter gehandeld in strijd met de eisen van behoorlijke rechtspleging, omdat Amstel Lease meer keren heeft kunnen reageren dan verzoeker. De rechter had in ieder geval moeten wachten op de conclusie van antwoord van verzoeker, maar heeft in plaats daarvan al bij voorbaat haar eindoordeel gegeven dat ten gunste van Amstel Lease uitvalt en ten nadele van verzoeker werkt.
Verzoeker wijst er daarbij voorts op dat Amstel Lease het procesrisico draagt en niet hij, zodat de kostenveroordeling onterecht is uitgesproken.
Ten slotte heeft verzoeker ter zitting de wrakingskamer verzocht om in het geval het wrakingsverzoek gegrond wordt verklaard, de zaak naar de rechtbank Rotterdam te verwijzen.
3.2. Mr. [kantonrechter] heeft zich tegen het wrakingsverzoek verweerd door erop te wijzen dat haar oordeel van 14 juli 2010 in de incidentele procedure “voorshands en voorlopig” is gegeven en gebaseerd op de stukken die op dat moment voorhanden waren. Daarmee is volgens mr. [kantonrechter] niet gezegd dat in de hoofdzaak zonder meer tot een gelijkluidend oordeel zal worden gekomen. Er kan bewijslevering plaatsvinden en er kunnen nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd. Dat zij in de hoofdzaak bevooroordeeld zou zijn, kan volgens haar niet worden afgeleid uit haar beslissing in de incidentele procedure.
De beoordeling
4.1. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van het onderhavige wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Artikel 37 Rv bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.2. Gelet op de periode gelegen tussen de datum van het incidentele vonnis en de datum waarop het verzoek is gedaan, rijst de vraag of verzoeker zijn verzoek tijdig heeft ingediend, zoals is bepaald in artikel 37 Rv. De rechtbank laat het antwoord op deze vraag thans in het midden, omdat die vraag op de zitting van 4 januari 2011 niet aan de orde is geweest en verzoeker zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. De rechtbank zal het verzoek daarom inhoudelijk behandelen.
4.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 36 Rv en artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.4. Uit de aanwezige stukken zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat mr. [kantonrechter] blijk zou hebben gegeven van enige persoonlijke vooringenomenheid jegens verzoeker. Onderzocht zal daarom slechts worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die verzoeker grond geven te vrezen dat het mr. [kantonrechter] aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rechtsoverwegingen in het incidentele vonnis van de zijde van mr. [kantonrechter] geen vooringenomenheid of partijdigheid. Anders dan verzoeker stelt, bevat overweging 4 van het incidentele vonnis een weergave van de standpunten van beide partijen. Hetgeen is opgenomen in overweging 5 is een voorlopig oordeel uitsluitend over de bij incidentele conclusie door verzoeker opgeworpen exceptie van relatieve onbevoegdheid. Dat is een inhoudelijk oordeel en daar kan niet enige vorm van partijdigheid in worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat mr. [kantonrechter] door niet te wachten op een conclusie van antwoord van verzoeker in de hoofdzaak, niet de objectieve indruk heeft gewekt vooruitgelopen te zijn op het eindoordeel ten aanzien van de hoofdzaak. Ook kan daaruit niet de gerechtvaardigde vrees rijzen dat zij niet meer onbevangen tegenover de hoofdzaak zou staan. Dat in het incidentele vonnis een proceskostenveroordeling is uitgesproken levert evenmin een aanwijzing op voor partijdigheid. Die kostenveroordeling ziet uitsluitend op de procedure inzake het door verzoeker opgeworpen incident.
4.6. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat mr. [kantonrechter] jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert of waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, althans dat de bij de verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Derhalve wordt het wrakingsverzoek afgewezen.
4.7. De wrakingskamer heeft niet de bevoegdheid zich uit te spreken over de bevoegdheid van de rechtbank in de hoofdzaak. Het ter zitting gedane verzoek tot verwijzing naar de rechtbank Rotterdam is dan ook niet-ontvankelijk.
De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst het verzoek af;
5.2. verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot verwijzing;
5.3. draagt de griffier op een afschrift van deze beslissing toe te zenden aan gemachtigde van verzoeker, mr. [kantonrechter], de voorzitter van de sector civiel van deze rechtbank en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. J. Sap en
mr. G. Perrick, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011, bijgestaan door de griffier.
De griffier: De voorzitter van de wrakingskamer:
mr. M.S.D. de Weerd mr. B.J. van Ettekoven
De leden van de wrakingskamer:
mr. J. Sap
mr. G. Perrick