ECLI:NL:RBUTR:2011:BP0932

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/711807-07 (ontneming) [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit gestolen goederen

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 januari 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen een veroordeelde die samenwoonde met haar partner. De kosten van levensonderhoud van de veroordeelde, haar partner en hun dochter werden (deels) gefinancierd met de opbrengst van door haar partner gestolen auto's. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde opzettelijk voordeel had genoten van deze onrechtmatige opbrengsten, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had een vordering ingediend voor een bedrag van € 14.310,00, gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over een periode van 18 maanden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, gezien de bewezen periode van 1 juni 2007 tot en met 6 november 2007, moest worden gematigd tot € 3.975,00. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de staat te betalen. De vordering van de officier van justitie voor het overige werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een enkelvoudige kamer, waarbij de rechters de feiten en de bewijsstukken zorgvuldig hebben gewogen. De beslissing is gegrond op de relevante bepalingen van het strafrecht, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde in staat is om aan deze verplichting te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/711807-07 (ontneming) [P]
beslissing van de rechtbank d.d. 4 januari 2011
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1969] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] aan de [adres].
Raadsman: mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/711807-07, waaruit blijkt dat veroordeelde op
21 december 2010 door de meervoudige kamer van deze rechtbank is veroordeeld
wegens - onder meer - het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van door
misdrijf verkregen goederen in de periode van 1 juni 2007 tot en met 6 november 2007 tot de in die uitspraak vermelde straf;
- de officier van justitie heeft op 18 mei 2010 een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht ingediend en veroordeelde opgeroepen om op
6 december 2010 ter terechtzitting te verschijnen;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Zij heeft daarbij gepersisteerd bij de vordering ten bedrage van € 14.310,00.
Tevens zijn de veroordeelde en haar raadsman, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, gehoord.
2. De beoordeling
Uit de inhoud van de in voornoemde uitspraak van 21 december 2010 vermelde bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde destijds samenwoonde met [partner verdachte] en met hem een gezamenlijke huishouding voerde.
De kosten van levensonderhoud van hen en hun minderjarige dochter, werden (deels) betaald van de opbrengst van door [partner verdachte] gestolen auto’s. Nu veroordeelde wist van de herkomst van dit geld, heeft zij opzettelijk voordeel getrokken uit de opbrengst van door misdrijf verkregen goederen.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde hierdoor voordeel als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad.
In het strafrechtelijk financieel onderzoek, neergelegd in proces-verbaal met nummer 2/AH/04, is uitgegaan van een minimum normbedrag voor de kosten van levensonderhoud van een gezin met een man, vrouw en één kind van € 795,00 per maand.
Dit onderzoek gaat er verder van uit dat veroordeelde dit voordeel gedurende een periode van 18 maanden zou hebben genoten (van 1 januari 2006 tot en met 21 maart 2006 en van 14 juli 2006 tot en met 6 november 2007). Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op (18 maanden x € 795,00 =) € 14.310,00.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze berekening dient te worden gevolgd.
De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van voornoemd minimum normbedrag voor de kosten van levensonderhoud van een gezin bestaande uit twee volwassenen en één kind van € 795,00 per maand.
Nu in voornoemde uitspraak van 21 december 2010 een periode van 1 juni 2007 tot en met 6 november 2007 bewezen is verklaard, zijnde een periode van 5 maanden, zal de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat matigen en vaststellen op (5 maanden x € 795,00 =) € 3.975,00.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de staat derhalve vaststellen op een bedrag van € 3.975,00 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
3. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
4. De beslissing
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 3.975,00.
Zij legt veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 3.975,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mr. J.M. Bruins en mr. J. Ebbens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A. Groenevelt-Timmer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 januari 2011.