ECLI:NL:RBUTR:2011:BP0643

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
297224/FT-RK 10.1196
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 januari 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door [verzoeker] tegen de Rabobank Financieringsmaatschappij. Het verzoek was gebaseerd op artikel 287a van de Faillissementswet (Fw), waarbij [verzoeker] een schuldregeling had aangeboden aan zijn schuldeisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling had ingediend, noch de intentie had om dit te doen. Dit was een cruciaal punt, aangezien een verzoek op grond van artikel 287a Fw en een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het aanbod van [verzoeker] niet het uiterste was waartoe hij financieel in staat was. Er was onvoldoende inzicht in de financiële situatie van [verzoeker], met name met betrekking tot zijn inkomsten en verplichtingen. De rechtbank merkte op dat [verzoeker] een leaseauto had, maar dit niet was meegenomen in de berekening van het vrij te laten bedrag. Bovendien had hij geen procedure gestart om zijn alimentatieverplichting te verlagen, wat ook van invloed was op zijn financiële ruimte.

De rechtbank concludeerde dat het verzoek van [verzoeker] niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het niet was ingediend door een onafhankelijke partij, zoals vereist door de Wet op het Consumentenkrediet (WCK). De vertegenwoordiger van [verzoeker], mr. De Graaf, was niet in staat om als onafhankelijke partij op te treden, aangezien hij de belangen van de familie van [verzoeker] vertegenwoordigde. Hierdoor ontbrak de noodzakelijke onafhankelijkheid in de procedure, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
zaaknummer: 297224/FT-RK 10.1196
nummer verklaring: -
uitspraakdatum: 6 januari 2011
dwangakkoord
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker
tegen
Rabobank Financieringsmaatschappij
gevestigd te Eindhoven
verweerster
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Rabobank genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 19 november 2010 ter griffie van deze rechtbank tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw)
- de op 23 november 2010 opgevraagde aanvullende stukken
- de mondelinge behandeling van genoemd verzoekschrift en het daarvan opgemaakte procesverbaal, met de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1. [verzoeker] heeft op of omstreeks 5 juli 2010 een schuldregeling aangeboden aan zijn resterende schuldeisers. Dit akkoord houdt - samengevat – in: betaling van € 11.900,- aan de Rabobank en € 16.500,- aan de ABN AMRO bank. Dit komt er op neer dat [verzoeker] 59% van de schulden bij de banken wil betalen.
2.2. De onder 2.1. bedoelde schuldregeling is door de ABN AMRO bank aanvaard, maar niet door de Rabobank.
2.3. Rabobank heeft, zo blijkt uit correspondentie, gezien het verloop van de financiering, de heropnames en de situatie van [verzoeker] geen reden gezien tot kwijting.
2.4. Uit de bij de aangeboden schuldregeling gevoegde berekening van het vrij te laten bedrag blijkt dat [verzoeker] een maandelijks inkomen heeft van € 3.672,- en dat voor hem een vrij te laten bedrag is berekend met behulp van de recofa methode van € 2.333,-, zodat onder de huidige omstandigheden maandelijks een bedrag voor betaling aan schuldeisers beschikbaar is van € 1.339,-. In totaal kan in de schuldsanering naar schatting € 48.204,- worden gespaard.
2.5. Bij toelating tot de schuldsaneringsregeling zal [verzoeker] aan bewindvoerderssalaris (ten minste) verschuldigd zijn: 36 x € 41,50 exclusief btw = € 1.777,86 inclusief btw. Daarnaast dient nog griffierecht van € 545,- te worden betaald, zodat de totale kosten € 2.322,86 zullen bedragen.
3. Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
3.1. [verzoeker] heeft de rechtbank verzocht Rabobank te bevelen in te stemmen met de onder 2.1 bedoelde schuldregeling.
3.2. Rabobank heeft geen mondeling verweer gevoerd. Haar verweer is onder 2.3 reeds verwoord.
4. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
4.1. Bij het verzoek op grond van artikel 287a Fw heeft verzoeker geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 Fw gevoegd.
Op 23 november 2010 heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn verzoek
ex artikel 287a Fw aan te vullen, onder andere met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4.2. Ter zitting heeft mr. De Graaf, namens verzoeker, nadrukkelijk verklaard dat het niet de bedoeling van verzoeker is toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.
4.3. Een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ontbreekt thans en [verzoeker] heeft niet de intentie een dergelijk verzoek te doen. Nu een verzoek ex artikel 287a Fw en een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, zo blijkt ook uit recente jurisprudentie, dient [verzoeker] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek ex artikel 287a Fw.
4.4. Daarnaast is het akkoord niet aangeboden door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 sub b, c of d van de Wet op het Consumentenkrediet (WCK). Ter zitting heeft mr. De Graaf verklaard dat er sprake is van schuldbemiddeling om niet, zoals bedoeld in sub a van artikel 48 lid 1 WCK. Indien sprake was van een verzoek op grond van artikel 284 Fw zou dit geen reden voor afwijzing van het verzoek zijn.
4.5. De rechtbank overweegt hieromtrent dat gesteld noch gebleken is dat het voorstel is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij, bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank. Het voorstel is gemaakt door mr. De Graaf, zijnde de afgevaardigde van de familie van [verzoeker], die middels een overeenkomst de schulden van [verzoeker] saneert. Gezien zijn positie, kan De Graaf daarom in een verzoek als de voorliggende niet als onafhankelijke partij worden beschouwd.
4.6. De rechtbank oordeelt verder dat onvoldoende duidelijk is dat het aanbod het uiterste is waartoe [verzoeker] financieel in staat is. Uit de loonstrook, die op verzoek van de rechtbank na de behandeling nog is toegestuurd, blijkt dat [verzoeker] de beschikking heeft over een lease auto. In de berekening van het vrij te laten bedrag is niet inzichtelijk gemaakt, dat bij de inkomsten rekening is gehouden met het privé voordeel van deze auto. Ook heeft verzoeker geen procedure gestart om een lagere alimentatieverplichting te krijgen. Gemakshalve is in het aanbod uitgegaan van een bedrag van
€ 590,- in plaats van de verplichting van € 1.190,-. Voorts is de ABN AMRO bank akkoord gegaan met een hoger bedrag dan hetgeen eerst was aangeboden. Aan de Rabobank zou een zelfde gewijzigd aanbod zijn gedaan. Dit heeft verzoeker echter niet met stukken kunnen onderbouwen.
5. De beslissing
De rechtbank
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Dit vonnis is gewezen door C.M. Dijksterhuis en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2011.