ECLI:NL:RBUTR:2011:1588

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
103201 en 103202
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en binnenplanse ontheffing voor project ‘Binnenstad-Oost’ te Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 juni 2011 uitspraak gedaan in twee beroepen tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. De beroepen waren gericht tegen de verleende binnenplanse ontheffing en bouwvergunning voor het project ‘Binnenstad-Oost’, dat voorziet in de bouw van ruim 80 woningen en commerciële ruimten. Eiseressen, waaronder een stichting en een natuurlijke persoon, stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt en dat het college hen ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard in hun bezwaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Crisis- en herstelwet (Chw) niet van toepassing was op de beroepen, omdat er geen projectuitvoeringsbesluit was genomen. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldeden aan de criteria voor belanghebbendheid zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat eiseres niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij niet in de nabijheid van het bouwperceel woonde en geen zicht had op het perceel. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de besluiten van het college. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang aan te tonen in bouwzaken.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/3201 en 10/3202

uitspraak van 22 juni 2011 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1.
[eiseres],wonende te [woonplaats 1],
2.
de Stichting [A],statutair gevestigd te[woonplaats 2],
gemachtigden: [eiseres] en M.L.J. Backus,
eiseressen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente[woonplaats 2], verweerder,

(gemachtigden: mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem en J.M. van Maanen, werkzaam bij de gemeente[woonplaats 2]).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] Vastgoedontwikkeling B.V.te Arnhem.
(gemachtigden: mr. F.M.G.M. Leyendeckers en mr. A.J. Koppert, advocaten te Utrecht).
Partijen zullen hierna [eiseres] (eiseres sub1), de Stichting (eiseres sub 2), eiseressen (eiseres sub 1 en sub 2 gezamenlijk), het college (verweerder) en [derde-partij] (derde-partij) worden genoemd.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college binnenplanse ontheffing van het bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend aan [derde-partij] voor de bouw van het project ‘Binnenstad-Oost’ aan de [adres 1] en [adres 2] t/m [adres 3] te[woonplaats 2] (hierna: het perceel). Eiseressen hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 augustus 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft het college de bezwaren van de Stichting ongegrond verklaard. Eiseressen hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De beroepen zijn op de zitting van 21 april 2011 gevoegd behandeld. [eiseres] is in persoon verschenen. De Stichting is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Het college heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens [derde-partij] is verschenen [X], bijgestaan door haar gemachtigden.

Overwegingen

In beide beroepen1. [derde-partij] en het college stellen zich op het standpunt dat de Crisis- en herstelwet (Chw) op de onderhavige zaak van toepassing is, in het bijzonder afdeling 2 van de Chw. Het bouwplan ziet onder meer op de bouw van ruim 80 woningen en valt daarmee volgens [derde-partij] en het college onder categorie 3.2 van Bijlage I van de Chw.
Nu het bestreden besluit dateert van na 31 maart 2010, de datum van inwerkingtreding van de Chw, is ook voldaan aan het vereiste uit artikel 5.3, eerste lid, van de Chw, zodat de Chw volgens [derde-partij] op deze beroepen van toepassing is. [derde-partij] verzoekt de rechtbank met toepassing van artikel 1.6, eerste lid, van de Chw de beroepen daarom versneld te behandelen.
2.1 Artikel 1.1, eerste lid, van de Chw bepaalt onder a, dat afdeling 2 ‘Procedures’ van de Chw van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke of infrastructurele projecten.
2.2 In bijlage I van de Chw is als categorie 3.1 opgenomen: ‘ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro, ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden’ en is als categorie 3.2 opgenomen: ‘projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid’.
2.3 In afdeling 6 van de Chw ‘Versnelde uitvoering van bouwprojecten’ is artikel 2.9 opgenomen. Artikel 2.9, eerste lid, van de Chw bepaalt - voor zover hier van belang en kort weergegeven - dat deze afdeling van toepassing is op de uitvoering van:
a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 12 en ten hoogste 2000, dan wel 1500 nieuwe woningen, alsmede
b. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijk belang.
2.4 Artikel 2.10, eerste lid, van de Chw bepaalt - voor zover hier relevant - dat de gemeenteraad op verzoek of ambtshalve ten aanzien van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, een projectuitvoeringsbesluit kan vaststellen.
2.5 Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat het op deze aanvraag om bouwvergunning van toepassing zijnde bestemmingsplan onder het regime van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) tot stand is gekomen. Dit laatste brengt met zich dat categorie 3.1 van bijlage I van de Chw niet op deze beroepen van toepassing is, nu die categorie ziet op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee is het dus de vraag of categorie 3.2 van bijlage I wel op deze beroepen van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan, nu het ziet op de oprichting van ruim 80 woningen, weliswaar past binnen de omschrijving van een project zoals neergelegd in artikel 2.9, eerste lid, onder a van de Chw, maar dat de gemeenteraad ten behoeve van dit bouwplan geen projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Chw heeft genomen en dat het besluit van 18 maart 2010 ook niet als zodanig is aan te merken.
2.6 In lijn met haar uitspraak van 19 april 2011 (LJN BQ2037) is de rechtbank van oordeel dat, nu een projectuitvoeringsbesluit ontbreekt, in het onderhavige geval geen sprake is van een project als bedoeld in bijlage I, categorie 3.2 van de Chw. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 20 april 2011 (LJN BQ 1875), waarin de ABRvS tot eenzelfde oordeel komt.
Weliswaar wordt in categorie 3.2 van bijlage I van de Chw volstaan met een verwijzing naar projecten als bedoeld in artikel 2.9 van de Chw, maar de beoogde strekking van deze categorie brengt met zich dat deze zich beperkt tot projecten waarvoor een projectuitvoeringsbesluit is genomen, nu artikel 2.9 van de Chw de bevoegdheid betreft om een projectuitvoeringsbesluit te nemen als bedoeld in art. 2.10 van de Chw. Een andere uitleg zou categorie 3.1 betekenisloos maken, terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 5) kan worden afgeleid dat categorie 3.2 alleen de strekking heeft om afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op projectuitvoeringsbesluiten van toepassing te laten zijn. Dat ook de wetgever dit oordeel is toegedaan blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit wetsvoorstel 32588 ‘Wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen)’, waarin in artikel I, onder J, wordt voorgesteld om Bijlage I als volgt te wijzigen:

In categorie 3.2 wordt na 2.9, eerste lid toegevoegd: , waarvoor een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 is vastgesteld.”
De Memorie van Toelichting vermeldt hierbij het volgende:

Deze voorgestelde wijziging van categorie 3.2 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet beperkt de toepassing van hoofdstuk 1, afdeling 2 (procedures), van de Crisis- en herstelwet ten aanzien van bouwprojecten tot die gevallen waarin voor een bouwproject daadwerkelijk een projectuitvoeringsbesluit is vastgesteld. Door de formulering van categorie 3.2 was die koppeling onbedoeld niet gemaakt.
2.7 De rechtbank stelt voorts vast dat het project evenmin is aan te merken als een project
in de zin van bijlage II van de Chw.
2.8 Gelet op het voorgaande is het bepaalde in hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Chw niet
van toepassing op de onderhavige beroepen.
Het beroep met nummer SBR 10/3201
3.
In dit beroep staat centraal de vraag of het college [eiseres] in het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010, omdat zij volgens het college bij dat besluit niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
4.1
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb blijkt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste rechtspraak van de ABRvS een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Blijkens deze rechtspraak heeft de wetgever met het juridische belanghebbendebegrip willen voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen.
In de rechtspraak van de ABRvS is het belanghebbendebegrip in bouwzaken nader ingevuld. Om in bouwzaken als belanghebbende, in de zin van de Awb, te kunnen worden aangemerkt, is volgens deze rechtspraak bepalend of men in de nabijheid van het betreffende bouwperceel woonachtig is of dat men zicht heeft op dat perceel.
De rechtbank overweegt in dit verband dat zowel het afstandscriterium als het zichtcriterium relatief zijn. Er is niet een bepaalde afstand die de absolute grens vormt voor de kwalificatie van belanghebbende en iemand met zicht op een bouwwerk is niet altijd een belanghebbende bij het besluit waarbij voor dat bouwwerk vergunning is verleend. Het is een combinatie van zicht en afstand die maakt of iemand bij een besluit belanghebbende is, waarbij ook de mate van ruimtelijke uitstraling van werken en/of werkzaamheden waar de vergunning op ziet en de aard van de omgeving relevant zijn.
5.
[eiseres] voert in beroep aan dat zij het niet-ontvankelijk verklaren van haar
bezwaar ervaart als oneerlijk en ondemocratisch. Het louter hanteren van het afstandscriterium vindt [eiseres] een te magere grond om daarmee haar grote belang en betrokkenheid buiten de beoordeling te houden. [eiseres] voelt zich namelijk sterk verbonden met, en betrokken bij, het centrum van[woonplaats 2]. Zij vreest dat het bouwplan zal leiden tot een permanente aantasting van het historische centrum van[woonplaats 2] en de daarbij behorende kenmerkende waarden als kleinschalig- en kleinstedelijkheid.
Ter zitting heeft [eiseres] nog aangevoerd dat zij een winkel exploiteert in de [adres 1] te[woonplaats 2], de straat waar een deel van het bouwplan gerealiseerd zal worden.
6.
Omdat er veel bezwaarschriften tegen het besluit van 18 maart 2010 bij het college
zijn ingediend, heeft het college alle bezwaarmakers die minimaal 200 meter van het perceel woonachtig zijn, waaronder [eiseres], schriftelijk benaderd en de vraag gesteld of zij konden onderbouwen op grond waarvan zij meenden belanghebbende te zijn bij het hiervoor genoemde besluit van 18 maart 2010. Het college is tot de conclusie gekomen dat van alle bezwaarmakers die woonachtig zijn op meer dan 200 meter van het perceel, waaronder dus [eiseres] en die geen zicht op het perceel hebben onvoldoende is gebleken dat zij een persoonlijk, voldoende onderscheidend belang hebben bij het betreffende besluit. De aangevoerde bezwaren hebben daarvoor een te globaal en niet onderscheidend karakter, aldus het college.
7.1
De rechtbank toetst of het college op het moment dat hij het bestreden besluit nam, op basis van de toen beschikbare informatie, [eiseres] terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt. De rechtbank betrekt daarbij niet de door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat zij ook een winkel in de [adres 1] exploiteert. Nu [eiseres] deze omstandigheid eerst ter zitting heeft aangevoerd, en niet eerder in de bezwaarfase, was het college tijdens het nemen van het bestreden besluit niet bekend met deze omstandigheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze informatie ook niet bekend hoefde te zijn. Zoals hiervoor gezegd, heeft het college voor zijn beoordeling van de bezwaren ook [eiseres] nadrukkelijk verzocht om alle mogelijk relevante informatie te verstrekken om te kunnen beoordelen of zij als belanghebbende kon worden aangemerkt. Dat [eiseres] deze informatie in de bezwaarfase niet heeft aangevoerd, komt gelet op het voorgaande dus voor haar procesrisico.
7.2
De rechtbank is verder van oordeel dat, anders dan [eiseres] betoogt, het college
niet alleen het afstands- en zichtcriterium heeft gehanteerd bij het beantwoorden van de
vraag of zij als belanghebbende moest worden aangemerkt. Integendeel. Het college heeft ook [eiseres] nadrukkelijk gevraagd om haar belangen bij het besluit van 18 maart 2010 nader te onderbouwen, nu het college niet alleen op grond van het afstands- en zichtcriterium tot een conclusie over haar belanghebbendeschap wilde komen. De rechtbank is van oordeel dat het college de door [eiseres] aangevoerde belangen terecht en op goede gronden onvoldoende onderscheidend heeft geacht om [eiseres] op grond daarvan, ondanks het feit dat haar woning zich op een op afstand van meer dan 200 meter van het perceel bevindt en zij geen zicht op het perceel heeft, toch als belanghebbende aan te merken.
De rechtbank wil aannemen dat [eiseres] betrokken is bij de ruimtelijke ontwikkeling van het centrum van[woonplaats 2], dat maakt haar echter bij het genoemde besluit nog geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
8.
Uit het voorgaande volgt dat het college [eiseres] in het bestreden besluit terecht niet als belanghebbende, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, heeft aangemerkt bij het besluit van 18 maart 2010. Het college heeft haar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen dit besluit.
Het beroep van [eiseres] is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep met nummer SBR 10/3202
9.
Het bouwplan ziet op het bouwen van een appartementengebouw, grondgebonden woningen, commerciële ruimten en een parkeergarage (hierna: het bouwplan). De aanvraag voor het bouwplan is op 19 oktober 2009 ingediend, zodat op dit beroep de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
10.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in
werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat die wetswijzigingen niet van toepassing zijn in dit geding.
11.1
Nu de Wabo niet op dit beroep van toepassing is, zijn voor de inhoudelijke beoordeling hiervan de wetten van belang, zoals zij luidden voordat zij bij de invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is voor het realiseren van het onderhavige bouwplan een bouwvergunning vereist. In artikel 44, eerste lid, van de Ww staan de gevallen opgesomd waarin de bouwvergunning moet worden geweigerd. Dit is onder meer het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan of de redelijke eisen van welstand. Doet geen van deze weigeringsgronden zich voor, dan moet de bouwvergunning worden verleend.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww wordt, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag om bouwvergunning - voor zover hier van belang - tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro.
11.2
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kan verlenen.
12.
Op het perceel was ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan “Binnenstad-Oost I” van kracht. Op het perceel rusten, zoals blijkt uit de bij het bestemmingsplan behorende plankaart, de bestemmingen ‘wonen’, ‘detailhandel en wonen’ en ‘gemengde doelen’. Het deel van het perceel op de hoek van de van de [adres 4]/[adres 5] heeft blijkens de plankaart de bestemming ‘gemengde doelen’. Uit artikel 7, tweede lid onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan volgt dat voor gronden met de bestemming ‘gemengde doelen’ de goothoogte en hoogte van gebouwen niet meer mogen bedragen dan op de plankaart is aangegeven.
De rechtbank stelt op grond van de plankaart vast dat op de hoek van de van de [adres 4]/[adres 5] een maximale bouwhoogte is toegestaan van 14,5 meter.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro is in artikel 11, onder c, van de hiervoor genoemde planvoorschriften opgenomen dat het college bevoegd is ontheffing te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan voor het overschrijden van de bepalingen inzake goothoogte, hoogte en oppervlakte van bebouwing met niet meer dan 10%.
13.
Vast staat dat het bouwplan - met uitzondering van de bouwhoogte op de hoek van de van de [adres 4]/[adres 5] - met het bestemmingsplan en de bijbehorende planvoorschriften in overeenstemming is. De strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat slechts daaruit dat het bouwplan op de hoek van de van
de [adres 4]/[adres 5] voorziet in een bouwhoogte van maximaal 15,13 meter, een overschrijding van de toegestane hoogte van 14,5 meter met 4,3%.
Bij het thans bestreden besluit heeft het college de hiervoor genoemde strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven door op grond van artikel 11, onder c, van de planvoorschriften hiervoor ontheffing te verlenen.
14.
Aangezien de overschrijding van de bouwhoogte 4,3 % en dus minder dan 10% bedraagt, is de rechtbank van oordeel dat voldaan wordt aan de, in artikel 11, onder c, van de planvoorschriften gestelde grens voor het verlenen van ontheffing. Het college was dus bevoegd om ingevolge dit artikel ontheffing te verlenen van de overschrijding van de maximale bouwhoogte.
15.
Ten aanzien van de overschrijding van de bouwhoogte met 0,63 meter waarvoor het college ontheffing heeft verleend, dient de vraag te worden beantwoord of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bevoegdheid om op ondergeschikte delen van het plan ontheffing te verlenen in het bestemmingplan, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, zelf is opgenomen. De uitkomst van de door het college verrichte belangenafweging wordt, gelet op de beleidsvrijheid die in het bestemmingsplan aan het college is toegekend, terughoudend door de bestuursrechter getoetst.
16.
De Stichting voert als eerste beroepsgrond aan dat het college ten onrechte de
bouwvergunning heeft verleend, nu de in het bouwplan voorziene bouwmogelijkheden wat
betreft schaal, maat en massa niet passen bij de omvang en het, in haar ogen, karakter van de reeds bestaande bebouwing in het aangrenzende deel van het karakteristieke centrum van[woonplaats 2]. In relatie tot die omgeving is dus geen afdoende afweging gemaakt, aldus de Stichting. Ter zitting hebben de gemachtigden van de Stichting verklaard dat deze beroepsgrond niet moet worden aangemerkt als een beroep op strijd met de redelijke eisen van welstand, één van de in artikel 44, eerste lid, van de Ww genoemde weigeringsgronden voor de bouwvergunning.
17.1
De rechtbank overweegt als volgt. De Stichting komt met deze beroepsgrond in feite op tegen de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan ‘Binnenstad-Oost I’ biedt, inclusief de mogelijkheid van ontheffing van de overschrijding van de maximale bouwhoogte met maximaal 10%.
Een bestemmingsplan is het wettelijk instrument waarmee, in dit geval nog langs de in de WRO aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, niet alleen aan gronden een bestemming wordt gegeven, maar ook de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden bepaald. In het procesdossier bevindt zich de uitspraak van 29 september 2010 (met zaaknummer 200905528/1/R2) van de ABRvS in het beroep dat onder meer door de Stichting is ingesteld tegen het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht van 19 mei 2009, waarin dit college, na eerdere vaststelling door de gemeenteraad, het bestemmingsplan ‘Binnenstad-Oost I’ heeft goedgekeurd. Uit deze uitspraak blijkt dat het beroep van de Stichting ongegrond is verklaard. Ook de overige ingestelde beroepen tegen dit besluit zijn door de ABRvS in deze uitspraak ongegrond verklaard.
Nu de hoogste bestuursrechter deze beroepen ongegrond heeft verklaard, is het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Daarmee staan ook de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden die door het bestemmingsplan worden geboden, vast. Dit is dan ook het kader, dat bepalend is voor wat ter plaatse is toegestaan.
Niet in geschil is dat het bouwplan over het overgrote deel past binnen de schaal, maat en massa die het bestemmingsplan ter plaatse toestaat. Alleen op het punt van de bouwhoogte is een klein gedeelte van het bouwplan hoger dan maximaal is toegestaan, zij het dat deze overschrijding minder groot is dan de 10% overschrijding die op grond van artikel 11, onder c, van de planvoorschriften is toegestaan. Nu de gekozen maatvoering van het bouwplan voor het overgrote deel past binnen het onherroepelijk geworden bestemmingsplan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het bouwplan niet past in de omgeving. Die afweging is immers bij de totstandkoming van het bestemmingsplan al gemaakt en dient bij de beoordeling van bouwplannen te worden gerespecteerd. Alleen ten aanzien van de verleende ontheffing ten behoeve van de overschrijding van de bouwhoogte kan nog een afweging van belangen worden gemaakt, nu het bestemmingsplan verweerder op dit punt ruimte tot afwegen laat.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze ontheffing in redelijkheid heeft kunnen verlenen, nu de overschrijding van de bouwhoogte zich slechts op een klein gedeelte van het bouwplan voordoet en daarbij ruimschoots binnen de in het bestemmingsplan toegestane marge van 10% blijft. Van onaanvaardbaar afwijken van wat in de directe omgeving van het bouwplan is toegestaan, is daarmee geen sprake. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat, hoewel de Stichting zich niet op strijd met de welstandsaspecten heeft beroepen, de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland op 13 maart 2009 een positief welstandsadvies heeft afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bouwplan ook hierom in redelijkheid passend kunnen achten in het omringende stedelijke gebied van[woonplaats 2]. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
18.
De Stichting betoogt verder dat de met het bouwplan voorziene uitbreiding van de detailhandel zal leiden tot leegstand elders in het centrum door zogenaamde ‘verplaatsingseffecten’. De Stichting vreest dat de leefbaarheid van het centrum hierdoor zal worden aangetast. Een groot risico voor leegstand geldt eveneens voor de woningen in het plan, nu de Stichting heeft vernomen dat de verkoop van de te realiseren koopwoningen tegenvalt. Verder voorziet het bouwplan volgens de Stichting in te weinig parkeerplaatsen.
19.
Ook deze beroepsgronden slagen niet. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bouwplan slechts op het punt van de bouwhoogte in strijd is met het bestemmingsplan en dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder ten aanzien van die overschrijding in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Verder is niet in geschil, en ook de rechtbank komt tot dat oordeel, dat het bouwplan past binnen de op grond van het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemmingen ‘wonen’, ‘detailhandel en wonen’ en ‘gemengde doeleinden’. In het bestemmingsplan is bepaald waar, en daarmee tevens in welke omvang, ter plaatse winkel- en woonruimte kan worden opgericht. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is eveneens de daarvoor benodigde hoeveelheid parkeerplaatsen betrokken. Dit heeft geleid tot goedkeuring van het bestemmingsplan, welke besluit in de procedure bij de ABRvS onder meer aan de hand van dezelfde beroepsgronden van de Stichting is beoordeeld en in stand is gebleven. Nu het bouwplan op deze punten in overeenstemming is met het bestemmingsplan, was verweerder gehouden hiervoor bouwvergunning te verlenen. Dat vloeit voort uit artikel 44 van de Woningwet dat bepaalt dat indien zich geen van de daar genoemde weigeringsgronden voordoen, de bouwvergunning moet worden verleend.
20.
De Stichting is ten slotte van mening dat het bouwplan tot aantasting
van het groene karakter van het plangebied zal leiden, nu door het bouwplan
veel van de aanwezige bomen zullen verdwijnen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet,
eveneens om de reden dat het bouwplan, nadat voor de overschrijding van de bouwhoogte
terecht ontheffing is verleend, voor het overige past in het bestemmingsplan. Dat in verband
met de bouw bomen en groen moeten verdwijnen is niet een in artikel 44 van de Ww
genoemde weigeringsgrond.
21.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid de binnenplanse ontheffing uit artikel 11, onder c, van de planregels heeft kunnen verlenen. Nu de strijdigheid met het bestemmingsplan door de ontheffing is opgeheven en verder gesteld noch gebleken is dat zich een van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Ww genoemde weigeringsgronden voordoet, heeft het college vervolgens ook de bouwvergunning moeten verlenen.
22.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog het volgende. Door het college is, eerst ter zitting, nog aangevoerd dat bij het verlenen van de bouwvergunning abusievelijk niet de ontheffing op grond van artikel 10, derde lid, van de planregels is verleend. Deze ontheffing heft het verbod uit artikel 10, eerste en tweede lid, van de planregels op, waarin is bepaald dat bebouwing op gronden met de bestemming ‘Archeologisch waardevol gebied’, zoals hier ten dele het geval is, niet is toegestaan. Volgens het college kon hij deze ontheffing wel verlenen, nu er op 13 januari 2010 een positief advies van de regionaal archeoloog is gegeven. Het college heeft hier echter mee gewacht, teneinde de rechtbank tijdens de behandeling van dit beroep te kunnen verzoeken een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. Ter zitting heeft het college de rechtbank in overweging gegeven tussenuitspraak te doen en het college in de gelegenheid te stellen dit gebrek in de besluitvorming te herstellen.
De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval gebruik te maken van de haar op grond van artikel 8:51a van de Awb gegeven bevoegdheid. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift. Vaststaat dat de Stichting dit punt niet als beroepsgrond heeft aangevoerd. Omdat de rechtbank niet ambtshalve aan deze planregel mag toetsen, zou de rechtbank buiten de omvang van het geding treden door dit aspect in de oordeelsvorming te betrekken.
Het staat het college uiteraard vrij om, buiten dit beroep om, alsnog de betreffende ontheffing te verlenen.
23.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een
proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
in het beroep met nummer SBR 10/3201:
- verklaart het beroep ongegrond,
in het beroep met nummer SBR 10/3202:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. P.K. Nihot en
mr. B.J. van Ettekoven, leden, in aanwezigheid van mr. J.R.F. Esbir Wildeman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.