ECLI:NL:RBUTR:2011:1335

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
SBR 09-391, SBR 09-3541 en SBR 10-2229
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van functie van kernhoogleraar en ontslag na reorganisatie aan de Universiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 25 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een professor en de Universiteit over de opheffing van zijn functie als kernhoogleraar en zijn ontslag. De eiser, professor [eiser], had beroep ingesteld tegen verschillende besluiten van de Universiteit, waaronder de opheffing van zijn functie per 1 juli 2008 en het ontslag met ingang van 5 mei 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opheffing van de functie het gevolg was van een reorganisatie bij het departement Natuur- en Sterrenkunde, die noodzakelijk was vanwege financiële tekorten. De rechtbank oordeelde dat de Universiteit voldoende gronden had voor de opheffing van de functie en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor herplaatsing.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de sollicitatie van eiser voor de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen terecht was, omdat hij niet over de benodigde bedrijfskundige competenties beschikte. De rechtbank heeft ook de procedurele gebreken in de sollicitatieprocedure erkend, maar geconcludeerd dat deze niet hebben geleid tot benadeling van de eiser.

Ten slotte heeft de rechtbank het ontslag van eiser op grond van de CAO NU beoordeeld en vastgesteld dat de Universiteit voldoende inspanningen had geleverd om eiser te begeleiden naar ander werk, maar dat hij geen andere functie had kunnen vinden. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, wat betekent dat de opheffing van de functie en het ontslag rechtsgeldig waren.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 09/391, SBR 09/3541 en SBR 10/2229

1.a

uitspraak van de meervoudige kamer

inzake

prof. dr. [eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser,
tegen

[verweerder] ,

verweerder.

Inleiding

1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 december 2008, waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 10 juli 2008 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de functie van eiser van kernhoogleraar 2 bij het departement Natuur- en Sterrenkunde van de faculteit Bètawetenschappen van de [universiteit] met ingang van 1 juli 2008 opgeheven. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 09/391.
1.2 Eiser heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 oktober 2009, waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen . Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 09/3541.
1.2.1 In het onder 1.2 genoemd besluit van 29 oktober 2009 heeft verweerder voorts eisers bezwaren tegen het op 7 april 2009 bekend gemaakte besluit om dr. [A] te benoemen in de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de geldende bezwaartermijn. Eiser heeft tegen dit onderdeel van het besluit van 29 oktober 2009 geen beroep ingesteld.
1.3 Eiser heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2010, waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 5 februari 2010 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser met ingang van 5 mei 2010 op grond van artikel 8.4, eerste en vierde lid, van de CAO NU ontslag verleend. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 10/2229.
1.4 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 13 april 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, werkzaam bij ABVAKABO-FNV te Rotterdam. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] , werkzaam bij de [universiteit] . Voorts is namens verweerder verschenen prof. dr. [C] .
Overwegingen
SBR 09/391 - opheffing van functie
2.1 Eiser is per 1 november 1990 in dienst getreden als universitair hoofddocent bij de faculteit Natuur- en Sterrenkunde . In 2005 zijn de faculteiten Natuur- en Sterrenkunde , Biologie, Scheikunde, Wiskunde en Farmaceutische Wetenschappen samengevoegd tot de Faculteit Bètawetenschappen . Laatstgenoemde faculteit kent zes departementen, waaronder het departement Natuur- en Sterrenkunde , bij welk departement eiser laatstelijk de functie van kernhoogleraar uitoefende en daar werkzaam was binnen het onderzoeksprogramma Surfaces, Interfaces en Devices (SID).
2.2 Bij brief van 13 mei 2008 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om eisers functie vanwege een reorganisatie bij het departement Natuur- en Sterrenkunde op te heffen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze tegen dat voornemen kenbaar te maken, van welke gelegenheid eiser bij brief van 4 juni 2008 gebruik heeft gemaakt.
Verweerder is, zo blijkt uit de overgelegde stukken, tot reorganisatie van het departement overgegaan vanwege het feit dat het sinds enige jaren wordt geconfronteerd met een verstoorde balans in de financiële huishouding, waardoor is besloten tot ingrijpende bezuinigingen. In verband daarmee is een reorganisatieplan opgesteld met als gevolg dat de personeelsformatie van het departement met 17,68 fte moet worden teruggebracht. Het reorganisatieplan is op 18 december 2007 vastgesteld.
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft verweerder besloten de functie van eiser bij het departement Natuur- en Sterrenkunde van de faculteit Bètawetenschappen van de [universiteit] met ingang van 1 juli 2008 op te heffen. De door eiser tegen dat besluit ingediende bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het rechtsgevolg van het besluit van 10 juli 2008 niet is gericht op de opheffing van eisers functie, nu de opheffing van die functie al was gerealiseerd met de vaststelling van het reorganisatieplan op 18 december 2007. Met het oog hierop is verweerder van mening dat de toetsing van het bestreden besluit uitsluitend gericht kan zijn op de vraag of verweerder kon en mocht besluiten om eiser niet te herplaatsen.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen waartoe het volgende wordt overwogen.
2.3.1 De rechtbank stelt vast dat het Reorganisatieplan Departement Natuur- & Sterrenkunde op 18 december 2007 is vastgesteld. Uit dit plan blijkt dat het departement sedert enige jaren te kampen heeft met een groot financieel tekort en dat dit tekort enerzijds is toe te wijzen aan een onvoldoende 2e en 3e geldstroomondersteuning bij delen van het onderzoek en anderzijds aan de hoge kosten die aan met name experimenteel fysisch onderzoek verbonden zijn.
Door deze financiële tekorten zag verweerder zich genoodzaakt om jaarlijks € 1.500.000,- te bezuinigen. Om dit te bewerkstelligen heeft verweerder aan de hand van vastgestelde criteria getoetst welke programma’s of onderdelen daarvan dienden te worden voortgezet dan wel te worden beëindigd. Deze toetsing heeft ertoe geleid dat de personeelsformatie van het departement met ruim 17 fte diende te worden teruggebracht, waarbij onder meer besloten is het programma SID te beëindigen. De beëindiging van het programma SID betekende tevens de opheffing van de functies die van het programma SID deel uitmaakten. Uit het reorganisatieplan blijkt dat deze taakwijziging heeft geleid tot een reductie van de formatie van 6,83 fte. Uit de bij het Reorganisatieplan gevoegde bijlage (‘Bijlage 2’) blijkt dat eisers functie daartoe behoorde.
Verweerder kan worden toegegeven dat eiser tegen de in het Reorganisatieplan opgenomen mededeling dat zijn functie wordt opgeheven geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank stelt echter vast dat dit voor eiser op dat moment ook niet mogelijk was, nu hij - en ook de overige betrokken medewerkers - niet op de hoogte is gesteld van de vaststelling van het Reorganisatieplan, althans niet op de daartoe voorgeschreven wijze. Eiser is eerst bij brief van 13 mei 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen van verweerder om zijn functie op te heffen, dit conform het in het Reorganisatieplan neergelegde tijdpad, waarin is vermeld dat nà vaststelling van het personeelsplan/uitvoeringsplan de betreffende medewerkers bericht zullen worden over het voorgenomen besluit ten aanzien van de opheffing van de functie. Nu eiser eerst bij besluit van verweerder van 10 juli 2008 op de hoogte is gesteld van de opheffing van zijn functie en hij tegen dat besluit tijdig bezwaar heeft gemaakt, ziet de rechtbank geen beletsel om eiser te ontvangen in zijn beroep tegen het besluit van 18 december 2008, waarbij het besluit van 10 juli 2008 is gehandhaafd. De rechtbank staat in dit geding dan ook voor de beantwoording van de vraag of het besluit tot opheffing van eisers functie op voldoende gronden berust.
2.4 In beroep heeft eiser tegen het besluit tot opheffing aangevoerd dat niet is voldaan aan één van de voorwaarden die door de Faculteitsraad (FR) is gesteld, namelijk dat aan iedere medewerker op of voor 1 juli 2008 het definitieve besluit kenbaar moet worden gemaakt. Nu het besluit aan eiser dateert van 10 juli 2008 is naar de mening van eiser niet aan die voorwaarde voldaan. Eiser is van mening dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien zijn functie als gevolg daarvan met terugwerkende kracht is opgeheven. Verder is eiser van mening dat daardoor het herplaatsingsonderzoek met tien dagen is bekort, hetgeen hij in strijd acht met het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond van eiser kan niet slagen, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
2.4.1 Artikel 2.2 van het Uitvoeringsplan Reorganisatie Departement Natuur- en Sterrenkunde (verder: Uitvoeringsplan), bepaalt onder meer dat vóór of op 1 juli 2008 het definitieve besluit aan iedere medewerker schriftelijk bekend wordt gemaakt.
Gezien de omstandigheid dat eiser eerst bij besluit van 10 juli 2008 op de hoogte is gesteld van de opheffing van zijn functie, moet worden geoordeeld dat niet voldaan is aan de voorwaarde als genoemd in artikel 2.2 van het Uitvoeringsplan. Overschrijding van die termijn betekent evenwel niet dat het bestreden besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat een na het verstrijken van die termijn alsnog genomen besluit niet in stand kan blijven. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat eiser door deze gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad, dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het herplaatsingsonderzoek met 10 dagen is bekort, nu artikel 9.11, tweede lid, van de CAO NU bepaalt dat de ontslagbeschermingstermijn van 10 maanden eerst ingaat op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin aan de werknemer schriftelijk mededeling is gedaan van zijn ontslagdreiging. In het geval van eiser is deze termijn hoe dan ook ingegaan op 1 augustus 2008.
2.5 Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn functie niet is opgeheven, aangezien zijn taken en werkzaamheden ook na 1 juli 2008 zijn blijven bestaan. Verder is eiser van mening dat verweerder de gestelde financiële tekorten onvoldoende heeft beargumenteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet, waartoe als volgt wordt overwogen.
2.5.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan van opheffing van een functie gesproken worden als de functie - het feitelijk opgedragen samenstel van werkzaamheden die een herkenbare eenheid binnen de organisatie vormt - ophoudt te bestaan. Dat wil niet zeggen dat de werkzaamheden binnen de organisatie niet meer worden uitgeoefend, maar dat de samenstelling van de werkzaamheden binnen één functie niet meer bestaat.
De rechtbank overweegt daarbij dat de rechterlijke toetsing of een opheffingsbesluit in rechte stand kan houden terughoudend dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde opheffing op voldoende gronden berust.
2.5.2 Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat het samenstel van werkzaamheden dat aan eiser was opgedragen met het verdwijnen van een deel van het onderzoek van het programma SID is komen te vervallen. Uit het reorganisatieplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt immers dat eiser werkzaam was binnen het onderzoeksprogramma SID. Door eiser is dit ook met zoveel woorden in het beroepschrift erkend, zodat de rechtbank voorbij gaat aan het ter zitting ingenomen standpunt dat eiser autonoom werkzaam was binnen het programma SID. De rechtbank is gebleken dat naast een aantal geïsoleerde onderzoeksprojecten een belangrijk deel van het onderzoek was geconcentreerd rond de ionenversneller. Door dit laatste onderzoek te beëindigen en het onderzoek naar zonnecellen, waarmee de andere groep binnen SID, en niet eiser, was belast, te continueren en onder te brengen in een nieuw programma Nanofotonics, is de groep waartoe eiser behoorde, opgeheven. Daarmee is voor de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat eisers functie als gevolg van de reorganisatie is komen te vervallen. De werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek naar zonnecellen omvatten immers een ander onderzoeksterrein dan het onderzoeksterrein waarop eisers werkzaamheden zich richtten. Eiser heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het samenstel van zijn werkzaamheden na 1 juli 2008 feitelijk en in dezelfde omvang door anderen is voortgezet.
2.6 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat er een financiële noodzaak was voor de bezuinigingen die uiteindelijk tot de reorganisatie hebben geleid. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit het Reorganisatieplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken duidelijk blijkt dat sprake is van een verslechterde financiële situatie en dat ervoor is gekozen om bezuinigingen tot stand te brengen op basis van strategische keuzes, waarbij een vijftal, in het Reorganisatieplan opgenomen, criteria door verweerder zijn meegewogen in het kader van de besluitvorming. Gezien de financiële kaders zoals die in het Reorganisatieplan zijn neergelegd, is voor de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt dat verweerder genoodzaakt was bezuinigingen door te voeren en in dat kader keuzes diende te maken. Dat de opheffing van eisers functie niet zal bijdragen aan de beoogde bezuinigings- doelstelling, zoals eiser heeft aangevoerd, omdat verweerder als eigen risicodrager de kosten van de werkloosheidsuitkering zal moeten dragen, kan de rechtbank niet tot het oordeel brengen dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven wegens strijd met de vereiste zorgvuldigheid of wegens het ontbreken van een voldoende afweging van belangen. De rechtbank overweegt in dat verband dat verweerder door de gemaakte keuzes in het reorganisatietraject, waardoor een aantal onderzoekslijnen is beëindigd, op voldoende wijze heeft aangetoond dat daarmee de gewenste doelstelling, te weten het bewerkstellingen van een bezuiniging van € 1.500.000,- op jaarbasis, kan worden bereikt.
2.7 Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

SBR 09/3541 - afwijzing voor functie directeur Faculteit Bètawetenschappen

2.8 In artikel 9.8, tweede lid, van de CAO NU is - voor zover hier van belang - bepaald dat bij iedere reorganisatie het kader voor sociaal beleid bij reorganisaties uit deze CAO geldt. De werkgever kan met werknemersorganisaties in het lokaal overleg aanvullend op de artikelen 9.8 tot en met 9.14 een eigen kader voor sociaal beleid vaststellen.
Uit artikel 9.13 van de CAO NU volgt dat de werknemer die met ontslag wordt bedreigd als gevolg van een reorganisatie, zoals genoemd in artikel 9.1, bij vervulling van een interne vacature voorrang heeft.
Het Sociaal Beleidskader bij Reorganisaties 2002 (SBK) vormt een nadere inhoudelijke uitwerking van hoofdstuk 9 van de CAO NU. Het SBK is vastgesteld in het Lokaal Overleg van 9 oktober 2002 en laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2009.
Artikel 2.1.a, eerste lid, van het SBK, bepaalt - voor zover hier van belang - dat een functie passend is in de zin van artikel 1.10 van de CAO NU, wanneer de functie de medewerker redelijkerwijs kan worden opgedragen in relatie tot zijn persoonlijkheid, omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten; met andere woorden: een functie van gelijkwaardig of eventueel hoger niveau. Een functie wordt eveneens als passend aangeduid als de medewerker door middel van her-, bij- en omscholing binnen een redelijke termijn en tegen redelijke kosten zodanig bekwaam kan worden dat de functie naar behoren kan worden vervuld. Onder redelijke termijn wordt in ieder geval verstaan een termijn van zes maanden tot een jaar.
Uit het zesde lid van dit artikel volgt dat de ontslagbedreigde medewerker bij vervulling van de vacature voor een vacante passende functie binnen de [universiteit] voorrang heeft boven andere kandidaten.
2.9 Eiser was als werknemer die met ontslag wordt bedreigd als gevolg van een reorganisatie, voorrangskandidaat in vorenbedoelde zin.
De rechtbank overweegt dat waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat in het kader van een sollicitatieprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten, aan het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid moet worden gelaten. De rechterlijke toetsing van de uitkomst van het afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, kan slechts een terughoudende zijn. Dit betekent dat in beginsel slechts ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid tot afwijzing van eisers sollicitatie heeft kunnen komen.
2.10 In beroep heeft eiser tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van zijn sollicitatie aangevoerd dat verweerder de geldende procedureregels niet heeft gevolgd door onder meer de vacature van directeur Faculteit Bètawetenschappen niet aan te melden bij Topselect. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij geen gesprek heeft gehad met de sollicitatiecommissie en dat aan de externe werving geen interne werving vooraf is gegaan. Door verweerder is erkend dat niet alle procedureregels zijn gevolgd, doch is voorts aangevoerd dat eiser door deze procedurele gebreken niet is benadeeld aangezien eisers kandidatuur serieus is overwogen evenals de passendheid van eiser voor die functie. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.10.1 De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 8 juni 2009 namens verweerder wordt meegedeeld dat eisers Curriculum Vitae is toegevoegd aan de lijst van potentiële kandidaten voor de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen . In het besluit wordt vervolgens uitvoerig gemotiveerd waarom eiser naar de mening van verweerder niet geschikt wordt geacht voor bedoelde functie, nu deze functie sterk is gericht op de bedrijfskundige aspecten, waaronder vastgoedbeleid, financieel beleid alsmede het leiding geven aan werkplaatsen en diensten van de faculteit. Aangezien eisers ervaring zich voor het overgrote deel uitstrekt tot wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, acht verweerder eiser niet geschikt voor bedoelde functie. In het besluit op bezwaar van 29 oktober 2009 heeft verweerder benadrukt dat eiser niet beschikt over de vereiste bedrijfskundige competenties om de functie op goede wijze te kunnen vervullen. Verweerder heeft daarbij tevens aangevoerd dat eiser de noodzakelijke kennis en ervaring niet binnen zes maanden tot een jaar zal kunnen verwerven, zodat een proefplaatsing niet zinvol wordt geacht, mede gelet op de serieuze problemen waarmee de faculteit wordt geconfronteerd, zoals de moeilijke financiële situatie en de huisvestingsproblematiek.
2.10.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende inzichtelijk heeft gemaakt om welke redenen eiser niet geschikt wordt geacht om de betreffende functie te vervullen, dit mede gelet op het grote belang dat verweerder hecht aan het adequaat aanpakken van de financiële en huisvestingsproblematiek. De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft onderbouwd dat het belang van de organisatie vereist dat de functie wordt vervuld door een academische gevormde manager met gedegen kennis op de terreinen van management, organisatiekunde en financiën en ruime werkervaring in grote en complexe organisaties. Nu eisers (on)geschiktheid voor de functie bovendien zelfstandig is beoordeeld en derhalve niet is afgezet tegen de externe kandidaten voor die functie, is de rechtbank van oordeel dat de door eisers aangevoerde beroepsgronden er niet toe kunnen leiden dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot afwijzing van deze functie gebruik heeft kunnen maken.
De rechtbank miskent daarbij niet de sollicitatieprocedure niet conform de geldende procedureregels heeft plaatsgevonden. Nu verweerder evenwel in voldoende mate heeft aangetoond dat het besluit tot afwijzing van eisers sollicitatie op een inhoudelijke afweging is gebaseerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarmee op voldoende wijze inzichtelijk heeft gemaakt om welke redenen eiser niet geschikt wordt geacht om de betreffende functie te vervullen.
2.11 Het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2009 is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

SBR 10/2229 - ontslag

2.12 Bij besluit van 5 februari 2010 heeft verweerder eiser met ingang van 5 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste en vierde lid, van de CAO NU. Het door eiser tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.13 Op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever, tenzij er sprake is van een opzegverbod zoals genoemd in artikel 8.7, het dienstverband uitsluitend beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond.
Ingevolge artikel 9.11, eerste lid, van de CAO NU zal de werkgever gedurende een periode van tien maanden het dienstverband van een werknemer die op grond van een reorganisatie met ontslag wordt bedreigd, niet opzeggen.
Artikel 9.12 van de CAO NU bepaalt dat gedurende de ontslagbeschermingstermijn als bedoeld in artikel 9.11 van de CAO NU en de opzegtermijn van artikel 8.4, vierde lid, van de CAO NU, tot het einde van het dienstverband de mogelijkheden van herplaatsing in passende werkzaamheden binnen of buiten de universiteit zorgvuldig worden onderzocht.
Ingevolge artikel 9.15, tweede lid, van de CAO NU heeft de toetsingscommissie tot taak de toetsing van de in het kader van een reorganisatie bij een universiteit afgesproken inspanningen van werkgever en werknemer, in geval er sprake is van een voornemen tot ontslag.
Ingevolge artikel 9.15, derde lid, van de CAO NU geldt voor de werknemer in dienst bij een universiteit dat, indien mocht blijken dat ondanks alle inspanningen gedwongen ontslag onvermijdelijk is, het dienstverband niet zal worden beëindigd alvorens de toetsingscommissie op bedrijfstakniveau uitspraak heeft gedaan over de door de werkgever en de werknemers geleverde inspanningen in het kader van het afgesproken sociaal plan.
Ingevolge artikel 9.15, vierde lid, van de CAO NU wordt een voornemen om gedwongen ontslag te verlenen op een zodanig tijdstip aan de commissie gemeld dat zij vier weken de gelegenheid heeft om tot een uitspraak te komen.
Ingevolge artikel 9.15, zesde lid, van de CAO NU zijn uitspraken bij meerderheid van de toetsingscommissie bindend voor de werkgever.
2.14 De rechtbank stelt vast dat eisers functie met ingang van 1 juli 2008 is opgeheven en dat aan hem met ingang van 5 mei 2010 ontslag is verleend. De ontslagbeschermingstermijn is op 1 augustus 2008 ingegaan, zodat eiser uiteindelijk een termijn is gegund van bijna twee jaar. Geoordeeld moet dan ook worden dat ruimschoots is voldaan aan de in artikel 9.11, eerste lid, van de CAO NU genoemde ontslagbeschermingstermijn.
Gedurende deze periode heeft verweerder inspanningen verricht om eiser te begeleiden naar ander werk. Deze inspanningen hebben niet geresulteerd in het vinden van een andere baan door eiser.
2.15 De rechtbank ziet geen aanleiding om het ontslagbesluit onvoldoende zorgvuldig of niet deugdelijk gemotiveerd te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende tijd, gelegenheid en begeleiding geboden om ander werk te vinden. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de bevindingen van de Toetsingscommissie, die de inspanningen van verweerder heeft getoetst. Blijkens de brief van 18 december 2009, waarin de Toetsingscommissie zijn bevindingen heeft neergelegd, vormen de door partijen verrichte herplaatsingsinspanningen geen beletsel om tot ontslag van eiser over te gaan. Uit genoemde brief blijkt verder dat verweerder dan wel eisers werkgever weliswaar in procedureel opzicht steken heeft laten vallen, maar dat ook moet worden geconstateerd dat eisers werkgever hem heeft aangemeld bij Topselect teneinde eiser te begeleiden naar ander werk. Verder heeft eisers werkgever hem loopbaancoaching en verdergaande begeleiding door externe bureaus aangeboden om eiser te begeleiden naar ander werk.
Nu eiser in beroep heeft nagelaten zijn stelling dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft verricht en relevante vacatures heeft onthouden, met concrete gegevens te onderbouwen, ziet de rechtbank geen aanleiding het oordeel van de Toetsingscommissie voor onjuist te houden en verweerders inspanningen als onvoldoende te kwalificeren.
2.16 Nu het eiser uiteindelijk niet is gelukt ander werk te vinden, bestond er een redelijke grond, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU, op basis waarvan verweerder heeft kunnen besluiten eiser te ontslaan.
2.18 Nu de rechtbank ook overigens op basis van de door eiser aangevoerde argumenten geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, moet het beroep van eiser ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems als voorzitter en mr. M.N. Noorman en mr. V.M.M. van Amstel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. J.M. Willems
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.